Home

Centrale Raad van Beroep, 15-08-2012, BX5807, 10-6431 WIA

Centrale Raad van Beroep, 15-08-2012, BX5807, 10-6431 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 augustus 2012
Datum publicatie
28 augustus 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BX5807
Zaaknummer
10-6431 WIA

Inhoudsindicatie

Loonsanctie. Gelet op de FML beschikte de werknemer over benutbare mogelijkheden en hadden er derhalve re-integratie-inspanningen verricht moeten worden, gericht op het tweede spoor. Het betreft hier een inspanningsverplichting, geen resultaatsverplichting, een positief resultaat behoeft derhalve niet op voorhand vast te staan. Het Uwv heeft inhoudelijk overtuigend gemotiveerd dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene onvoldoende zijn geweest, zonder dat daartoe een deugdelijke grond aanwezig was. Bekorting loonsanctie. Onder verwijzing naar twee eerdere uitspraken (LJN BM1179 en LJN BP9890) overweegt de Raad dat in artikel 25, veertiende lid, tweede volzin, van de Wet WIA het loonsanctiebesluit en een (te nemen) besluit naar aanleiding van een herstelmelding op een lijn zijn gesteld wat betreft de gevolgen van vertraging bij het afgeven van deze besluiten. Een consistente toepassing van de genoemde wettelijke bepalingen brengt mee dat ook aan het te laat nemen van het loonsanctiebesluit slechts gevolgen worden verbonden voor zover alsnog herstel van de tekortkoming heeft plaatsgevonden. Vastgesteld wordt dat door betrokkene geen melding is gedaan dat de tekortkoming, op grond waarvan het loonsanctiebesluit is opgelegd, is hersteld. Er bestond derhalve voor het Uwv geen aanleiding een besluit te nemen met inachtneming van de eventuele gevolgen van het vertraagd genomen besluit. Vernietiging aangevallen uitspraak en beroep ongegrond.

Uitspraak

10/6431 WIA, 10/6939 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 november 2010, 10/1926 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[naam van de besloten vennootschap] B.V. te [vestigingsplaats] (betrokkene)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 15 augustus 2012

PROCESVERLOOP

Namens betrokkene heeft mr. J.C.I. Veerman, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2012. Namens betrokkene waren aanwezig mr. Veerman, [A.B.] en [C.D.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.P.A. Loogman.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 6 augustus 2009 heeft het Uwv het tijdvak waarin [naam werknemer] (werknemer) jegens betrokkene als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken op de grond dat door betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht, terwijl daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van die wet.

1.2. Betrokkene heeft tegen het besluit van 6 augustus 2009 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar, onder verwijzing naar de rapportages van bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer van 15 december 2009 en van bezwaararbeidsdeskundige B. Evegaars van 11 februari 2010, ongegrond verklaard.

2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat na medio april 2009 geen re-integratieactiviteiten zijn ontplooid. De bedrijfsarts heeft betrokkene bij brief van 30 maart 2009 bericht dat een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) is opgesteld, zodat kan worden onderzocht of de werknemer kan worden gere-integreerd in het tweede spoor. De verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts hebben zich bij dit oordeel aangesloten. Van een situatie waarin de werknemer geen benutbare mogelijkheden heeft is dan ook geen sprake. Het standpunt van betrokkene dat de situatie van de werknemer na 30 maart 2009 zodanig verslechterd is, dat (opnieuw) sprake is van een situatie waarin geen duurzaam benutbare mogelijkheden aanwezig zijn, is niet nader onderbouwd. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat ook uit de informatie van de behandelend pijnspecialist (Koning) niet meer blijkt dan dat de werknemer nog altijd forse pijnklachten heeft. Daarmee is echter in de door de bedrijfsarts opgestelde FML rekening gehouden. De door betrokkene naar voren gebrachte omstandigheid, dat de resterende tijd tot aan het einde van de wachttijd onvoldoende werd geacht om een nieuwe FML te laten opstellen en een tweede spoor te starten, vormt geen deugdelijke grond voor het nalaten van re-integratie-inspanningen. Het Uwv heeft dan ook terecht de loondoorbetalingsverplichting opgelegd.

2.2. Ten aanzien van de duur van de loondoorbetalingsverplichting heeft de rechtbank vastgesteld dat het besluit van 6 augustus 2009 door het Uwv te laat is afgegeven, namelijk niet zes weken voor het einde van de wachttijd, zoals bepaald in artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA. Naar het oordeel van de rechtbank dient in dit geval, gelet op artikel 25, veertiende lid, van de Wet WIA, de vertraging te leiden tot een bekorting van de 52 wekenperiode met de periode van de vertraging, hetgeen het Uwv ten onrechte niet heeft gedaan. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 6 augustus 2009 te herroepen en het bestreden besluit te vernietigen voor zover in deze besluiten de duur van de periode van loondoorbetaling daarin is gesteld op 52 weken en te bepalen dat de verplichting van betrokkene om het loon van de werknemer door te betalen, wordt verkort met elf dagen.

3.1. Het hoger beroep van betrokkene is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat terecht een loonsanctie is opgelegd.

3.2. Het hoger beroep van het Uwv is gericht tegen de bekorting van de loonsanctie door de rechtbank.

4. De Raad oordeelt als volgt.

Ten aanzien van het hoger beroep van betrokkene.

4.1. Gezien de standpunten van partijen is in het hoger beroep van betrokkene in geschil of het Uwv terecht het tijdvak waarin de werknemer recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door betrokkene, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.

4.2. Het standpunt van het Uwv dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht is gebaseerd op de conclusies in de rapportages van verzekeringsarts T. Altena van 30 juli 2009 en van arbeidsdeskundige M.C. Schardijn van 4 augustus 2009 en in bezwaar op de in 1.2 genoemde rapportages van bezwaarverzekeringsarts Cramer en van bezwaararbeidsdeskundige Evegaars. De verzekeringsarts heeft in haar rapportage, onder verwijzing naar de door de bedrijfsarts opgestelde FML van 30 maart 2009, aangegeven dat zij zich kan vinden in het beleid van de bedrijfsarts en dat zij het eens is met de in de FML aangenomen beperkingen. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage geconcludeerd dat het re-integratie resultaat niet bevredigend is aangezien de werknemer niet is gere-integreerd in structureel werk, terwijl hij wel daartoe belastbaar is geacht. De re-integratie-inspanningen zijn als onvoldoende aan te merken, omdat re-integratiekansen zijn gemist. Betrokkene heeft een volgend beleid gevoerd, mede door geheel af te gaan op de visie van de bedrijfsarts. Er is niet consequent naar andere mogelijkheden dan terugkeer naar het eigen werk gekeken. Er is onvoldoende aan re-integratie gedaan omdat in het gehele proces meer naar klachten dan naar mogelijkheden voor re-integratie is gekeken. De werknemer had in passend werk kunnen re-integreren, omdat hij daartoe al in 2008 belastbaar werd geacht. De mogelijkheden voor plaatsing in het eigen bedrijf moeten nog nader worden onderzocht, voordat een re-integratieplan richting spoor 2 wordt opgesteld. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts werknemer gezien bij de hoorzitting op 14 december 2009, waarbij ook de bedrijfsarts aanwezig was, hij heeft voorts kennis genomen van informatie van de behandelend sector, bestaande uit brieven van de pijnspecialist Koning. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. De bezwaararbeidsdeskundige, die ook aanwezig was bij de hoorzitting, heeft in zijn rapportage aangegeven dat betrokkene en haar werknemer zich voornamelijk hebben georiënteerd op re-integratie in het eigen bedrijf; er had eerder een start kunnen worden gemaakt met spoor 2, temeer daar het ook voor betrokkene duidelijk had kunnen zijn dat herplaatsing in het eigen bedrijf gelet op de fysieke beperkingen van de werknemer in combinatie met vooropleiding en eenzijdige werkervaring twijfelachtig was.

4.3. De Raad onderschrijft het oordeel en de overwegingen daartoe van de rechtbank in de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de opgelegde loondoorbetalingsverplichting. Gelet op de FML van 30 maart 2009 beschikte de werknemer over benutbare mogelijkheden en hadden er derhalve re-integratie-inspanningen verricht moeten worden, gericht op het tweede spoor. Het betreft hier een inspanningsverplichting, geen resultaatsverplichting, een positief resultaat behoeft derhalve niet op voorhand vast te staan (zie ook de uitspraak van de Raad van 18 november 2009, LJN BK3717). De rapportages van de (bezwaar)verzekeringsarts en (bezwaar)arbeidsdeskundige zijn zorgvuldig tot stand gekomen, het Uwv heeft daarmee inhoudelijk overtuigend gemotiveerd dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene onvoldoende zijn geweest, zonder dat daartoe een deugdelijke grond aanwezig was.

4.4. Naar aanleiding van de in hoger beroep door betrokkene aangevoerde grond dat door de toekenning per 6 september 2010 van een IVA-uitkering aan de werknemer haar standpunt dat verdere re-integratie-inspanningen niet zinvol te achten waren, wordt bevestigd, merkt de Raad op dat de aan deze toekenning ten grondslag liggende beoordeling in een ander kader en op een ander moment heeft plaatsgevonden. Daaruit kunnen derhalve geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de vraag of betrokkene voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht in de periode van 104 weken voorafgaande aan de datum einde wachttijd (zie ook de uitspraken van de Raad van 26 januari 2011, LJN BP2229, van 18 augustus 2010, LJN BN4419 en van 29 september 2010, LJN BN8780).

4.5. Het hoger beroep van betrokkene slaagt niet.

Ten aanzien van het hoger beroep van het Uwv.

5.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de duur van de loonsanctie in strijd is met artikel 25, veertiende lid, van de Wet WIA omdat de periode van 52 weken niet is bekort met de periode van vertraging vanwege het te laat afgeven van het loonsanctiebesluit. De rechtbank heeft vervolgens het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien.

5.2. Het Uwv heeft in hoger beroep (samengevat), onder verwijzing naar eerdere uitspraken van de Raad, gesteld dat bij het bestreden besluit juiste toepassing is gegeven aan artikel 25, negende tot en met veertiende lid, van de Wet WIA. Indien het loonsanctiebesluit, zoals in dit geval, te laat is genomen maar de werkgever geen melding heeft gedaan dat de tekortkoming in de re-integratieverplichting is hersteld, vindt geen bekorting plaats van het tijdvak van de loonsanctie.

5.3. Onder verwijzing naar zijn eerdere uitspraken van 14 april 2010 (LJN BM1179) en van 23 maart 2011 (LJN BP9890) overweegt de Raad dat in artikel 25, veertiende lid, tweede volzin, van de Wet WIA het loonsanctiebesluit en een (te nemen) besluit naar aanleiding van een herstelmelding op een lijn zijn gesteld wat betreft de gevolgen van vertraging bij het afgeven van deze besluiten. Een consistente toepassing van de genoemde wettelijke bepalingen brengt mee dat ook aan het te laat nemen van het loonsanctiebesluit slechts gevolgen worden verbonden voor zover alsnog herstel van de tekortkoming heeft plaatsgevonden. Vastgesteld wordt dat door betrokkene geen melding is gedaan dat de tekortkoming, op grond waarvan het loonsanctiebesluit van 6 augustus 2009 is opgelegd, is hersteld. Er bestond derhalve voor het Uwv geen aanleiding een besluit te nemen met inachtneming van de eventuele gevolgen van het vertraagd genomen besluit van 6 augustus 2009. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank een onjuiste uitleg aan artikel 25, negende tot en met veertiende lid, van de Wet WIA heeft gegeven.

5.4. Het hoger beroep van het Uwv slaagt. De aangevallen uitspraak dient vernietigd te worden en het beroep moet alsnog ongegrond worden verklaard.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J. Riphagen en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2012.

(getekend) Ch. van Voorst

(getekend) Z. Karekezi

NW