Home

Centrale Raad van Beroep, 03-09-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3159, 13-356 Wia

Centrale Raad van Beroep, 03-09-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3159, 13-356 Wia

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 september 2014
Datum publicatie
30 september 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:3159
Zaaknummer
13-356 Wia
Relevante informatie
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2032], Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2032] art. 25

Inhoudsindicatie

Oplegging loonsanctie. Re-integratie-inspanningen van appellante zijn onvoldoende geweest.

Uitspraak

13/356 WIA

Datum uitspraak: 3 september 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van

13 december 2012, 12/1300 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante]te [plaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft A.M. van den Heuvel hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2014. Voor appellante is verschenen A.M. van den Heuvel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 25 oktober 2011 (loonsanctiebesluit) heeft het Uwv het tijdvak waarin

[werknemer] (werknemer) jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken tot 7 november 2012. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken en op de grond dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65, van die wet.

1.2 Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 21 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar - onder verwijzing naar een rapport van een bezwaararbeidsdeskundige van 15 februari 2012 - ongegrond verklaard.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich terecht

- onder verwijzing naar het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 15 februari 2012 - op het standpunt heeft gesteld dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest. Appellante had eerder haar conclusies moeten trekken uit de mislukte

re-integratie in het eerste spoor en heeft te laat de re-integratie in het tweede spoor ingezet.

Er is de rechtbank niet gebleken van een deugdelijke grond voor het verzuim. De rechtbank heeft voorts met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 april 2010 (ECLI:NL:CRvB:2010:BM1179) geoordeeld dat het feit dat het Uwv het loonsanctiebesluit te laat heeft opgelegd niet tot bekorting van de loonsanctie kan leiden. Het te laat opleggen van een loonsanctie heeft alleen gevolgen (voor de duur van de loonsanctie) als de tekortkomingen zijn hersteld en appellante daarvan melding heeft gemaakt. De rechtbank heeft verder - onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 31 maart 2010 (ECLI:NL:CRvB:2010:BL9850) - geoordeeld dat het niet raadplegen van de Landelijke Loonsanctie Commissie (LCC) geen schending oplevert van een bij of krachtens wet gestelde regel. De rechtbank was voorts van oordeel dat het feit dat de werknemer nog een ander dienstverband heeft appellante niet ontslaat van haar re-integratie verplichtingen.

3.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de termijn van de loonsanctie wel diende te worden bekort nu het loonsanctiebesluit te laat is afgegeven. Volgens appellante heeft de Raad in haar uitspraak van 14 april 2010 miskend dat aan lid 14 van artikel 25, van de Wet WIA de zinsnede “of beschikking waarin wordt vastgesteld dat een tekortkoming niet is hersteld” is toegevoegd omdat de bestaande tekst onduidelijk was. Appellante wijst er op dat in de toelichting bij deze wijziging wordt aangegeven dat de werkgever de re-integratie pas te laat kan bijsturen als de beschikking waarin wordt vastgesteld dat de tekortkomingen niet zijn hersteld te laat wordt afgegeven. Volgens appellante geldt dat dan al helemaal voor het primaire besluit dat is genomen op grond van het negende lid van artikel 25 Wet WIA en dient die sanctie sowieso te worden bekort met de termijn waarmee het Uwv te laat was in de afgifte van het loonsanctiebesluit. In dit geval is dat vier weken, nu 9 november 2011 de datum einde wachttijd was.

Appellante herhaalt voorts haar standpunt dat voorlegging aan de LCC had dienen plaats te vinden. Verder is volgens appellante het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd nu het Uwv geen onderzoek heeft gedaan naar de werkzaamheden bij de tweede werkgever van werknemer. Appellante wijst er in dit verband op dat de werknemer naast de (maximaal) vier uur die hij bij appellante werkte toch nog voor rond de twee uur per dag elders heeft kunnen werken. Als appellante dit had geweten had zij de werknemer zeker gesanctioneerd en op die manier gepoogd de re-integratie vlot te trekken. De omstandigheid dat de werknemer een tweede werkgever had, waarbij hij niet ziek gemeld was, is wel degelijk relevant en neemt de verwijtbaarheid bij appellante weg.

4.1.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.2.

Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of het Uwv terecht het tijdvak waarin werknemer recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende

re-integratie-inspanningen door appellante, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA en of de loonsanctie op grond van artikel 25, veertiende lid, van de Wet WIA, moet worden bekort.

4.3.

Het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, is gebaseerd op de conclusies in de rapporten van de arbeidsdeskundige van

13 oktober 2011 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 15 februari 2012 waarin - kort gezegd - het standpunt wordt ingenomen dat te laat is gestart met re-integratie-activiteiten in het tweede spoor.

4.4.

De stukken bieden voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht in het tweede spoor. Het plan van aanpak van 11 december 2009 beschrijft als einddoel: in eerste instantie hervatting in eigen werk, maar als dat niet lukt een andere baan bij eigen of andere werkgever. Uit de stukken blijkt vervolgens dat de werknemer gedurende het eerste ziektejaar in wisselende mate heeft hervat in het eigen werk en dat diverse keren een bijstelling van het plan van aanpak heeft plaatsgevonden. Ten tijde van de eerstejaarsevaluatie op 3 november 2010 werkte de werknemer vier uur per week in het eigen werk bij appellante. In februari 2011 werkte werknemer 3x4 uur per dag in eigen tempo. In maart 2011 was er weer sprake van overbelasting. Gelet op dit verloop wordt het standpunt van de bezwaararbeidsdeskundige, dat de re-integratie niet volgens plan is verlopen en dat om die reden ook spoor twee ingezet had moeten worden, onderschreven. Hierbij wordt er nog op gewezen dat in de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Stcrt. 2006, nr. 224) de eerstejaarsevaluatie als een belangrijk moment wordt aangemerkt, het zogeheten opschudmoment, waarop in elk geval activiteiten via het tweede spoor in gang moeten worden gezet. Als re-integratie in het eigen bedrijf nog geen resultaten heeft opgeleverd dan mag worden verwacht dat werkgever en werknemer dan - naast de wellicht nog lopende activiteiten voor re-integratie in het eigen bedrijf - tevens voorbereidingen starten met het oog op re-integratie bij een andere werkgever. In casu is dit niet gebeurd. De bedrijfsarts van appellante heeft eerst op 16 maart 2011 de belastbaarheid van de werknemer vastgesteld en vervolgens op 18 maart 2011 aangegeven dat arbeidskundig onderzoek dient plaats te vinden naar de mogelijkheden van de werknemer om terug te keren in het eigen werk dan wel - indien dat niet mogelijk is - dat de re-integratie-inspanningen in het tweede spoor opgestart moeten worden. Nadat uit arbeidskundig onderzoek op 20 mei 2011 is gebleken dat de werknemer niet kan terugkeren in het eigen werk en dat er ook geen passende werkzaamheden zijn bij appellante is vervolgens pas in juni of augustus 2011 gestart met re-integratie-activiteiten in het tweede spoor.

4.5.

Het standpunt van appellante dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is, nu het Uwv geen onderzoek heeft gedaan naar de werkzaamheden bij de andere werkgever van werknemer, wordt niet gevolgd. De rechtbank heeft hierover terecht geoordeeld dat het feit dat de werknemer nog een ander dienstverband heeft appellante niet ontslaat van haar

re-integratieverplichtingen. De aanwezigheid van een ander dienstverband kan de verwijtbaarheid bij appellante dan ook niet wegnemen.

4.6.

Met betrekking tot het standpunt van appellante dat het Uwv de LCC niet heeft geraadpleegd voorafgaande aan de sanctieoplegging heeft de rechtbank terecht verwezen naar de uitspraak van de Raad van 31 maart 2010 (ECLI:NL:CRvB:LJN BL9850) waarin is geoordeeld dat het niet voorleggen aan de interne adviescommissie LLC geen schending oplevert van een bij of krachtens wet gestelde regel. Er bestaat geen aanleiding daarover in de situatie van appellante anders te oordelen.

4.7.

Het standpunt van appellante dat de termijn van de loonsanctie sowieso dient te worden bekort nu het loonsanctie besluit te laat is afgegeven wordt niet gevolgd.

Zoals de Raad in zijn uitspraak van 15 augustus 2012 (ECLI:NL:CRvB:2012:BX5807), met verwijzing naar zijn uitspraken van 14 april 2010 (ECLI:NL:CRvB:2010:BM1179) en van

23 maart 2011 (ECLI:NL:CRvB:2011:BP9890) en in aansluiting op zijn uitspraak van

18 november 2009 (ECLI:NL:CRvB:2009:BK3717) heeft overwogen, brengt een consistente toepassing van artikel 25, negende tot en met het veertiende lid, van de Wet WIA, mee dat ook aan het te laat nemen van het loonsanctiebesluit slechts gevolgen worden verbonden voor zover alsnog herstel van de tekortkoming heeft plaatsgevonden. Er bestaat geen aanleiding daarover thans anders te oordelen. Ter bevestiging en verduidelijking van ’s Raads eerdere jurisprudentie wordt thans vastgesteld dat uit het systeem van de wet volgt dat voor een bekorting conform het veertiende lid van artikel 25 van de Wet WIA van de loonsanctieperiode van 52 weken, vanwege vertraging in de besluitvorming bij het loonsanctiebesluit dan wel het te nemen besluit naar aanleiding van een herstelmelding, eerst plaats is indien de werkgever overeenkomstig het daaraan voorafgaande twaalfde lid van artikel 25 Wet WIA een melding doet dat hij zijn tekortkomingen in de re-integratieverplichtingen heeft hersteld en deze melding heeft geleid tot een besluit van het Uwv waarbij is aangegeven dat zijn tekortkomingen zijn hersteld.

4.8.

Nu door appellante geen melding is gedaan dat de tekortkoming is hersteld bestond er voor het Uwv geen aanleiding een besluit te nemen met inachtneming van de eventuele gevolgen van het vertraagd genomen besluit van 25 oktober 2011.

5.

Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.

Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2014.

(getekend) J.S. van der Kolk

(getekend) V. van Rij

GdJ