Centrale Raad van Beroep, 24-04-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1362, 13-5606 AOW
Centrale Raad van Beroep, 24-04-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1362, 13-5606 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 april 2015
- Datum publicatie
- 6 mei 2015
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:1362
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:587
- Zaaknummer
- 13-5606 AOW
Inhoudsindicatie
Van de situatie duurzaam gescheiden levend als bedoeld in artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW, is in dit geval geen sprake. Er is een geregistreerd partnerschap aangegaan met als doel zich naar de Belastingdienst toe te kunnen presenteren als - niet duurzaam gescheiden levende - partners teneinde zo de fiscale heffingen na de splitsing van de gezamenlijke woning te matigen. Nadat dit resultaat was bereikt, is gekozen voor een zakelijke regeling, waaruit blijkt van het zorgdragen voor elkaars - huidige en toekomstige - financiële situatie. Verder kan, gelet op hun contacten, niet gezegd worden dat betrokkenen ieder afzonderlijk een eigen leven leiden als waren zij niet gehuwd en deze toestand als bestendig is bedoeld.
Uitspraak
13/5606 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 september 2013, 13/657 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 24 april 2015
PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2014. De Svb heeft zich daarbij laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg en betrokkene is in persoon verschenen.
Het onderzoek is vervolgens heropend en de zaak is verwezen naar een meervoudige kamer. Bij brief van 16 november 2014 heeft betrokkene zijn standpunt nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2014. De Svb heeft zich daarbij laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg en betrokkene is in persoon verschenen.
OVERWEGINGEN
Betrokkene heeft gedurende 22 jaar een relatie gehad met mevrouw [naam partner D]. In 1992 hebben betrokkene en mevrouw [naam partner D] gezamenlijk een woning gekocht. Na de beëindiging van de relatie in 1997 is de woning gesplitst in twee zelfstandige woningen met ieder een eigen hypothecaire lening. Ieder van hen draagt sindsdien de eigen kosten van huisvesting en levensonderhoud. Op 5 april 2004 zijn betrokkene en mevrouw [naam partner D] een geregistreerd partnerschap aangegaan, na het maken van partnerschapsvoorwaarden waarbij een financiële zorgplicht jegens elkaar expliciet is uitgesloten. Betrokkene en mevrouw [naam partner D] gaan één keer per jaar gedurende een week samen met vakantie, zij zien elkaar gemiddeld één keer per week en drinken dan iets samen en met enige regelmaat maken zij in het gezelschap van een gezamenlijke vriendenkring samen uitstapjes.
Betrokkene heeft in september 2012 een aanvraag om een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend bij de Svb. Bij de vraag op het aanvraagformulier over zijn burgerlijke staat heeft betrokkene geantwoord dat hij gehuwd is maar duurzaam gescheiden leeft. Voorts heeft hij naar aanleiding van vragen van de Svb meegedeeld dat zijn partner op een ander adres woont.
Bij besluit van 12 oktober 2012 heeft de Svb aan betrokkene met ingang van 20 februari 2013 het maximale ouderdomspensioen toegekend voor een persoon die gehuwd is of samenwoont.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en daarbij aangevoerd dat na de beëindiging van de relatie met mevrouw [naam partner D] de woning, waarin zij woonden en die gezamenlijk eigendom was, is gesplitst in twee woningen, waarin ieder zijn eigen huishouding voert en dat in verband met fiscale redenen een geregistreerd partnerschap is aangegaan. Na de splitsing van de woning moest betrokkene een aanzienlijk bedrag betalen aan de Belastingdienst in verband met de meerwaarde van zijn deel van de woning. Er is toen besloten een geregistreerd partnerschap aan te gaan, waardoor mevrouw [naam partner D] fiscaal de mogelijkheid had om de meerwaarde in enkele jaarlijkse termijnen aan betrokkene te schenken. Na verloop van die periode is het geregistreerd partnerschap gehandhaafd, om aldus te voorkomen dat bij een overlijden van één van hen de ander zodanig veel belasting dient te betalen dat die gedwongen wordt diens woning te verkopen.
Bij besluit van 14 januari 2013 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 12 oktober 2012 herroepen en bepaald dat de Svb betrokkene met ingang van 20 februari 2013 moet aanmerken als ongehuwd. Tevens is bepaald dat de Svb het griffierecht aan betrokkene dient te vergoeden. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat op grond van de beschikbare gegevens niet geconcludeerd kan worden dat betrokkene en zijn partner niet ieder afzonderlijk hun leven leiden als waren zij niet gehuwd.
De Svb heeft in hoger beroep aangevoerd dat reeds op grond van de frequentie van de contacten tussen betrokkene en mevrouw [naam partner D] geconcludeerd moet worden dat niet ondubbelzinnig gesproken kan worden van een situatie van duurzaam gescheiden leven. Verder heeft de Svb erop gewezen dat het de intentie van betrokkene en mevrouw [naam partner D] voor het aangaan van het geregistreerd partnerschap is geweest, om zich als partners te presenteren. Dit hebben zij in ieder geval richting de Belastingdienst ook feitelijk gedaan.
Betrokkene heeft aangevoerd dat de rechtbank weloverwogen en gemotiveerd tot haar oordeel is gekomen. Verder heeft hij erop gewezen dat de Belastingdienst eerst aanneemt dat geen sprake meer is van fiscale partners als aan twee voorwaarden is voldaan, te weten, als een verzoek is gedaan tot scheiding of ontbinding van het huwelijk of geregistreerd partnerschap én de partners niet meer samen op hetzelfde adres zijn ingeschreven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat betrokkene op en na 20 februari 2013 aangemerkt moet worden als duurzaam gescheiden levend als bedoeld in artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW.
Volgens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden leven sprake indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één van hen, als bestendig is bedoeld. Voorts is in de rechtspraak tot uitdrukking gebracht dat in het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap - zoals in dit geval - de betrokkenen de intentie hebben een echtelijke samenleving - al dan niet op termijn - aan te gaan en voor elkaar zorg te dragen, maar dat het niet is uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt (ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8340 en ECLI:NL:CRVB:2004:AO6231).
Op grond van de gedingstukken en wat ter zitting is verklaard, moet geconcludeerd worden dat van een uitzonderingssituatie als hiervoor bedoeld in dit geval geen sprake is. Daarbij is ten eerste van belang dat betrokkene en mevrouw [naam partner D] in 2004 een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan met als doel zich naar de Belastingdienst toe te kunnen presenteren als - niet duurzaam gescheiden levende - partners teneinde zo de fiscale heffingen na de splitsing van de gezamenlijke woning te matigen. Nadat dit resultaat was bereikt, hebben zij besloten het geregistreerd partnerschap te handhaven in verband met te verwachten gunstiger effecten daarvan voor het betalen van erfbelasting bij het overlijden van één van beiden. Zo hebben betrokkene en mevrouw [naam partner D] gekozen voor een zakelijke regeling, waaruit blijkt van het zorgdragen voor elkaars - huidige en toekomstige - financiële situatie. Het enkele feit dat betrokkene en mevrouw [naam partner D] op grond van de fiscale wetgeving vanaf de invoering van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de wijziging van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting per 1 januari 2011 zonder meer als partners worden aangemerkt, zolang althans niet een echtscheidingsprocedure of een procedure tot scheiding van tafel en bed is aangevangen, kan hieraan niet afdoen.
Voorts staat vast dat betrokkene en mevrouw [naam partner D] nog regelmatig en met een behoorlijke frequentie contact met elkaar hebben. Zij gaan één keer per jaar samen op vakantie voor een periode van ongeveer een week, zij bezoeken elkaar gemiddeld één keer per week en zij maken met enige regelmaat uitstapjes. Ook gelet op deze contacten kan niet gezegd worden dat betrokkene en mevrouw [naam partner D] ieder afzonderlijk een eigen leven leiden als waren zij niet gehuwd en deze toestand als bestendig is bedoeld.
Uit wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep slaagt, de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden en het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 januari 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. Simon, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2015.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) B. Rikhof
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.