Centrale Raad van Beroep, 18-11-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4130, 13/5271 WIA
Centrale Raad van Beroep, 18-11-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4130, 13/5271 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 november 2015
- Datum publicatie
- 26 november 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:4130
- Zaaknummer
- 13/5271 WIA
Inhoudsindicatie
Loonsanctie. Aangezien er geen medisch objectieve oorzaak voor de klachten van belanghebbende is te vinden, heeft de verzekeringsarts hem geschikt geacht voor rugsparende werkzaamheden waarbij zeer statische belasting moet worden vermeden. Dat volgens appellante meerdere bedrijfsartsen hebben geoordeeld dat belanghebbende geen benutbare mogelijkheden heeft, doet gelet op de bevindingen van de verzekeringsarts en van de behandelend sector aan het voorgaande niet af. Nu belanghebbende over benutbare mogelijkheden beschikte, hadden reeds om die reden meer re-integratie-inspanningen verricht moeten worden. Een consistente toepassing van artikel 25, negende tot en met het veertiende lid, van de Wet WIA, brengt mee dat ook aan het te laat nemen van het loonsanctiebesluit slechts gevolgen worden verbonden voor zover alsnog herstel van de tekortkoming heeft plaatsgevonden. Appellante heeft als werkgeefster zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen verricht en er bestaat geen aanleiding om de loonsanctie te bekorten.
Uitspraak
13/5271 WIA, 13/5272 WIA
Datum uitspraak: 18 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
16 augustus 2013, 12/1314 en 12/1727 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Belanghebbende] te [plaatsnaam] (belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft drs. I.J.W. Hanssen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2015. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. Hanssen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali. Belanghebbende is, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
Belanghebbende was bij appellante werkzaam als verkoopadviseur toen hij op
19 januari 2010 voor dat werk uitviel. Bij besluit van 29 december 2011 heeft het Uwv het tijdvak waarin belanghebbende jegens appellante recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd tot 15 januari 2013. Die verlenging - ook wel loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de normale wachttijd van 104 weken op de grond dat door appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht, terwijl daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van die wet. Appellante heeft tegen het besluit van 29 december 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 juni 2012 (bestreden besluit 1) is dat bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 mei 2012 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 juni 2012.
Op 28 augustus 2012 heeft appellante bij het Uwv een verzoek ingediend om de opgelegde loonsanctie op te heffen, omdat zij meent dat zij met de door haar genoemde activiteiten de tekortkomingen in de re-integratie-inspanningen heeft hersteld. Met verwijzing naar het rapport van een arbeidsdeskundige van 5 september 2012 heeft het Uwv bij besluit van 6 september 2012 dat verzoek afgewezen op de grond dat appellante de tekortkoming(en) nog niet heeft hersteld. Appellante heeft ook tegen het besluit van 6 september 2012 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 21 november 2012 (bestreden besluit 2) is het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 november 2012.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank - samengevat - heeft het Uwv terecht de conclusie getrokken dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht zonder dat daarvoor een deugdelijke grond bestaat. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat het in de periode vanaf juli 2011 niet is gekomen tot relevante
re-integratie-activiteiten, terwijl belanghebbende wel in staat was om aangepaste arbeid te verrichten. Uitgaande van de beperkte belastbaarheid van belanghebbende heeft appellante hem geen enkele taak aangeboden, is er niet gezocht naar passende activiteiten en zijn er, voor zover er bij appellante dergelijke mogelijkheden niet zouden zijn, in het geheel geen activiteiten in het zogenoemde tweede spoor in gang gezet. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht het verzoek om bekorting van de loonsanctie heeft afgewezen, nu met name onduidelijk is gebleven dat appellante het tweedespoortraject daadwerkelijk heeft ingezet ondanks dat een trajectplan aanwezig is. Tot slot heeft de rechtbank appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv haar een resultaatsverplichting heeft opgelegd. Daartoe heeft de rechtbank erop gewezen dat op grond van de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van
17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) het uitblijven van een bevredigend resultaat in het algemeen niet leidt tot het opleggen van een loonsanctie wanneer een werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
3. Appellante heeft zich met die uitspraak niet kunnen verenigen. In hoger beroep heeft zij in essentie de gronden van bezwaar en beroep herhaald. Volgens appellante heeft zij gedaan wat in redelijkheid van haar kan worden gevraagd. Daaraan is toegevoegd dat belanghebbende niet in staat was te re-integreren vanwege volledige arbeidsongeschiktheid en langdurige behandelingen in diverse klinieken. Volgens de arbodienst is het onbegrijpelijk dat het Uwv bij belanghebbende wel benutbare mogelijkheden zag. Bovendien heeft het onderzoek van de verzekeringsarts geruime tijd na de spreekuurcontacten van de (verschillende) bedrijfsartsen plaatsgevonden, zodat uit dat onderzoek niet kan volgen dat de beoordeling van de bedrijfsartsen onjuist was. Voorts heeft appellante erop gewezen dat de loonsanctie tot uiterlijk 22 december 2012 had mogen worden opgelegd, omdat het Uwv het besluit van
29 december 2011 te laat heeft genomen. Met betrekking tot de weigering om de loonsanctie te bekorten heeft appellante erop gewezen dat zij na het opleggen van de loonsanctie direct is begonnen met het herstel van de tekortkomingen. De informatie van het Uwv is daarbij zeer gebrekkig geweest, omdat van de vier door het Uwv genoemde herstelpunten alleen nog de vierde van toepassing bleek. Appellante blijft erbij dat het Uwv haar een resultaatsverplichting heeft opgelegd. Tot slot heeft appellante tenietdoening van de loonsanctie en toekenning van een schadevergoeding van in totaal € 7.915,37 exclusief wettelijke rente gevraagd. Ook heeft zij om bekorting van de loonsanctie verzocht met ingang van 22 september 2012 en om veroordeling van het Uwv in de proceskosten.
4. In zijn verweerschrift heeft het Uwv het standpunt gehandhaafd dat de loonsanctie terecht is opgelegd en het verzoek tot bekorting terecht is afgewezen. Hij heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
Geoordeeld wordt dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Vast staat immers dat het in de periode die hier ter beoordeling staat - 1 juli 2011 tot 15 januari 2012 - niet is gekomen tot werkhervatting van belanghebbende. Dat brengt mee dat het Uwv gelet op de Beleidsregels kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
Het besluit tot oplegging van de in geding zijnde loonsanctie is een door het Uwv ambtshalve genomen besluit met een voor appellante belastend karakter. Op grond van bestendige rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 11 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:861, dient het Uwv dan aannemelijk te maken dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, en daarbij te beoordelen of dit zonder deugdelijke grond is geschied. Uit artikel 65 van de Wet WIA volgt dat het bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen gaat om de vraag of de werkgever daartoe in redelijkheid heeft kunnen komen. Het Uwv dient zijn besluit in dit verband deugdelijk te motiveren. Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA dient de door het Uwv bij het besluit tot oplegging van de loonsanctie gegeven motivering zodanig concreet te zijn, dat het de werkgever op basis daarvan voldoende duidelijk kan zijn waaruit zijn tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen bestaat. Immers, alleen dan zal de werkgever overeenkomstig artikel 25, negende lid, van de Wet WIA in de gelegenheid zijn om die tekortkoming te herstellen.
Blijkens het bestreden besluit 1 is de conclusie van het Uwv met betrekking tot de
re-integratie-inspanningen van appellante neergelegd in het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 mei 2012 en het rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 juni 2012. Daarbij wordt het standpunt ingenomen dat vanaf juli 2011 geen sprake meer was van een situatie dat er voor belanghebbende geen benutbare mogelijkheden waren waardoor er geen reden is aan te wijzen waarom belanghebbende niet zou hebben kunnen participeren in een re-integratietraject en waardoor re-integratiekansen zijn gemist. Volgens het Uwv is daarom sprake van onvoldoende re-integratie-inspanningen.
Het Uwv heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht. In het rapport van de arbeidsdeskundige van
20 december 2011 is het verloop van de re-integratie van belanghebbende opgenomen. Daaruit blijkt dat belanghebbende vanwege zijn medische klachten niet werkt en dat van de zijde van appellante geen enkele concrete actie is ondernomen gericht op werkhervatting van belanghebbende. Het standpunt van appellante dat belanghebbende niet belastbaar is om loonvormende arbeid te verrichten waarmee een deugdelijke reden bestaat op grond waarvan re-integratie-inspanningen achterwege mogen worden gelaten, wordt niet onderschreven. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 1 december 2011, waarvan de bevindingen en conclusies zijn onderschreven door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 28 mei 2012, blijkt dat in de periode hier in geding bij belanghebbende geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden, omdat werknemer niet aan de daarvoor geldende criteria voldoet. Immers, belanghebbende is niet opgenomen in een ziekenhuis/instelling, zijn prognose is niet infaust noch is sprake van een verslechtering van zijn gezondheidstoestand op korte termijn en is er geen sprake van ernstige psychische problematiek. Volgens de verzekeringsarts laat belanghebbende zich in zijn gedrag door pijnklachten leiden, zoals ook blijkt uit de brieven van de revalidatiearts van Blixembosch van 25 en 30 mei 2011. Aangezien er geen medisch objectieve oorzaak voor de klachten van belanghebbende is te vinden, heeft de verzekeringsarts hem geschikt geacht voor rugsparende werkzaamheden waarbij zeer statische belasting moet worden vermeden. Dat volgens appellante meerdere bedrijfsartsen hebben geoordeeld dat belanghebbende geen benutbare mogelijkheden heeft, doet gelet op de bevindingen van de verzekeringsarts en van de behandelend sector aan het voorgaande niet af. Nu belanghebbende over benutbare mogelijkheden beschikte, hadden reeds om die reden meer re-integratie-inspanningen verricht moeten worden. Volgens vaste rechtspraak en anders dan appellante meent, betreft het hier een inspanningsverplichting en geen resultaatsverplichting, omdat een positief resultaat op voorhand niet hoeft vast te staan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5807).
De stelling van appellante dat de opgelegde loonsanctie van 52 weken buitenproportioneel is, kan evenmin slagen. Zoals reeds eerder is overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717, heeft de wetgever gekozen voor een systeem waarin de duur van de sanctie wordt afgestemd op de tijd die nodig is om bepaalde, achterwege gebleven activiteiten alsnog te verrichten of bepaalde omissies te herstellen. Hierbij heeft hem voor ogen gestaan dat een opgelegde loonsanctie doorloopt totdat de werkgever alsnog de benodigde inspanningen heeft verricht of alsnog de benodigde ontbrekende stukken heeft ingediend, met dien verstande dat de loonsanctie maximaal 52 weken bedraagt (Kamerstukken II 2005/06, 30 318, nr 6, blz. 20). Gezien artikel 25, dertiende en veertiende lid, van de Wet WIA eindigt de loonsanctie maximaal negen weken nadat is vastgesteld dat de tekortkoming is hersteld.
Het standpunt van appellante dat de termijn van de loonsanctie sowieso dient te worden bekort nu het loonsanctie besluit te laat is afgegeven wordt niet gevolgd. Een consistente toepassing van artikel 25, negende tot en met het veertiende lid, van de Wet WIA, brengt mee dat ook aan het te laat nemen van het loonsanctiebesluit slechts gevolgen worden verbonden voor zover alsnog herstel van de tekortkoming heeft plaatsgevonden. Er bestaat geen aanleiding daarover nu anders te oordelen (bijvoorbeeld de uitspraak van 3 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3159). Uit het systeem van de wet volgt dat voor een bekorting op grond van het veertiende lid van artikel 25 van de Wet WIA van de loonsanctieperiode van
52 weken, vanwege vertraging in de besluitvorming bij het loonsanctiebesluit dan wel het te nemen besluit naar aanleiding van een hersteldmelding, pas plaats is indien de werkgever overeenkomstig het daaraan voorafgaande twaalfde lid van artikel 25 Wet WIA een melding doet dat hij zijn tekortkomingen in de re-integratieverplichtingen heeft hersteld en deze melding heeft geleid tot een besluit van het Uwv waarbij is aangegeven dat zijn tekortkomingen zijn hersteld. Daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake.
Blijkens het bestreden besluit 2 is de conclusie van het Uwv met betrekking tot de vraag of de tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen is hersteld, neergelegd in de rapporten van een arbeidsdeskundige van 5 september 2012 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 november 2012. Daarbij is het standpunt ingenomen dat het tweedespoortraject te laat is ingezet en in de beginfase verkeert, waardoor er nog geen sprake is van een volledig doorlopen dan wel afgerond traject.
Gelet op het bepaalde in artikel 25, twaalfde lid, van de Wet WIA ligt het op de weg van appellante om aan te tonen dat zij de tekortkomingen ten aanzien van de
re-integratie-inspanningen heeft hersteld. Geoordeeld wordt dat appellante daarin niet is geslaagd. In zijn rapport van 28 maart 2012 heeft de arbeidsdeskundige vermeld op welke wijze appellante haar tekortkoming in de re-integratie-inspanningen kan herstellen. Appellante dient daartoe het eerste spoor te verkennen en te analyseren en te onderzoeken of het eigen werk van werknemer geschikt is te maken. Wanneer blijkt dat er geen mogelijkheden in het eerste spoor zijn, moet het tweede spoor worden ingezet. Ook is het mogelijk tegelijkertijd met de analyse van het eerste spoor het tweede spoor in te zetten. Gebleken is dat appellante van het Uwv Werkbedrijf bij beslissing van 6 juli 2012 toestemming heeft gekregen om de arbeidsverhouding met werknemer tot uiterlijk
31 augustus 2012 op te zeggen. Blijkens een telefoonnotitie van 11 juli 2012 is appellante desgevraagd uitgelegd dat zij in dat licht het tweede spoor moet inzetten. Uit de door appellante overgelegde facturen, waaronder die van Coulant re-integratie, blijkt niet dat daadwerkelijk een tweedespoortraject is ingezet. In de factuur van 15 augustus 2012 is slechts vermeld dat het bedrag betrekking heeft op dossiervorming en diagnostiek tweedespoortraject van belanghebbende. Een daadwerkelijke start van het tweede spoor was nog nauwelijks van de grond gekomen. Het Uwv heeft daarom terecht beslist dat de opgelegde loonsanctie niet wordt bekort.
6. Uit wat in 5.1 tot en met 5.9 is overwogen, volgt dat de rechtbank terecht de conclusie van het Uwv heeft onderschreven dat appellante als werkgeefster zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en er geen aanleiding bestaat om de loonsanctie te bekorten. Het verzoek om schadevergoeding moet daarom worden afgewezen. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en J.S. van der Kolk en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I. Mehagnoul