Centrale Raad van Beroep, 06-11-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4292, 14/6454 WIA
Centrale Raad van Beroep, 06-11-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4292, 14/6454 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 november 2015
- Datum publicatie
- 4 december 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:4292
- Zaaknummer
- 14/6454 WIA
Inhoudsindicatie
Eigen risico drager vanaf 1 januari 2010. Bestreden besluit 1 is niet bekend gemaakt en het beroep tegen dat besluit is met toepassing van artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb ontvankelijk. De rechtbank heeft dit niet onderkend, vernietiging AU. Geen terugverwijzing. Bestreden besluit 1 voldoet niet aan de motiveringseis en zal vernietigd worden, evenals bestreden besluiten 2 en 3. Er is geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen. Opdracht aan Uwv om nieuwe besluiten te nemen, waartegen slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb.
Uitspraak
14/6454 WIA, 14/6455 WIA, 14/6456 WIA
Datum uitspraak: 6 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
14 oktober 2014, 13/1812, 13/2101 en 13/6292 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] ., gevestigd te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werknemer] (werknemer)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.K. Wouterse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
[werknemer] (de werknemer) heeft desgevraagd de Raad schriftelijk laten weten als partij aan het geding te willen deelnemen. Voorts heeft hij geen toestemming gegeven om zijn medische gegevens aan appellante ter kennis te brengen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 augustus 2015 heeft mr. C.H.J. Voncken-Crijns zich als gemachtigde van de werknemer gesteld.
Bij brief van 4 augustus 2015 heeft mr. Wouterse een aanvullend beroepschrift ingediend.
Bij brief van 27 augustus 2015 heeft het Uwv een aanvullend verweerschrift en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Bij brief van 1 september 2015 heeft mr. Wouterse een nader stuk in het geding gebracht.
Bij brief van 1 september 2015 heeft mr. Voncken-Crijns namens de werknemer een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2015.
Namens appellante is verschenen mr. Wouterse. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder. De werknemer en mr. Voncken-Crijns zijn, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
De werknemer heeft zich op 24 november 2006 ziek gemeld voor zijn werk als constructiebankwerker. Op 24 juli 2008 heeft hij een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Bij besluit van
28 oktober 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat voor de werknemer geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan omdat hij met ingang van 21 november 2008 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Tegen dit besluit heeft de werknemer bezwaar gemaakt. Bij besluit van 6 februari 2009 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. De werknemer heeft tegen het besluit van 6 februari 2009 beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 17 december 2009 (09/1114), voor zover van belang, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 6 februari 2009 vernietigd. De rechtbank heeft wel de medische grondslag van dat besluit onderschreven, maar was van oordeel dat de geschiktheid van de geselecteerde functies voor de werknemer ontoereikend was gemotiveerd. Hangende het tegen die uitspraak van de rechtbank door de werknemer ingestelde hoger beroep heeft het Uwv op
11 maart 2010 een nieuwe beslissing op het bezwaar van werknemer genomen. In dat besluit (bestreden besluit 1) is het bezwaar van de werknemer tegen het besluit van 28 oktober 2008 alsnog gegrond verklaard en is vastgesteld dat voor de werknemer met ingang van
21 november 2008 recht is ontstaan op een WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij uitspraak van 15 december 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO7513) heeft de Raad het hoger beroep van de werknemer niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang.
Met ingang van 1 januari 2010 is appellante toestemming verleend om zelf het risico te dragen van betaling van het daarvoor in aanmerking komende deel van de WGA-uitkering. Bij besluit van 26 oktober 2012 heeft het Uwv de WGA-uitkering van de werknemer aan appellante toegerekend (toerekeningsbesluit). Bij besluit van 1 maart 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het toerekeningsbesluit ongegrond verklaard.
Bij besluit van 1 maart 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante de aan de werknemer betaalde WGA-uitkering over de periode van 1 januari 2010 tot 1 maart 2013 ten bedrage van € 56.292,39 dient te betalen.
Bij besluit van 21 maart 2013 heeft het Uwv bepaald dat appellante het terug te betalen bedrag van € 56.292,39 binnen zes weken dient over te maken op de bankrekening van het Uwv.
Bij besluit van 27 maart 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante de aan de werknemer betaalde WGA-uitkering over de periode van 1 maart 2013 tot 1 april 2013 ten bedrage van € 1.279,- dient te betalen.
Bij besluit van 30 augustus 2013 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 1 maart 2013, 21 maart 2013 en 27 maart 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen tegen de bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond. Met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep heeft de rechtbank overwogen dat zij heeft vastgesteld dat zich in het procesdossier meerdere brieven van het Uwv bevinden, waarbij appellante in kennis is gesteld van het besluit van 28 oktober 2008, van de omstandigheid dat de werknemer daartegen bezwaar had gemaakt, van de beslissing op bezwaar van 6 februari 2009 en van bestreden besluit 1. Nu het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat genoemde brieven aan appellante zijn verzonden, gaat de rechtbank ervan uit dat deze brieven appellante, zoals zij heeft gesteld, niet hebben bereikt. Echter, wel staat vast dat appellante een brief van 18 januari 2013 van het Uwv, met daarbij gevoegd het dossier inzake het bezwaar van appellante tegen het toerekeningsbesluit, heeft ontvangen en dus kennis heeft genomen dan wel kunnen nemen van het zich onder die stukken bevindende bestreden besluit 1. Naar het oordeel van de rechtbank is met het met een brief van
18 januari 2013 toezenden van het bezwaardossier voldaan aan de vereisten van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarbij het naar het oordeel van de rechtbank niet vereist is dat, alleen wanneer een besluit afzonderlijk naar de belanghebbende is gestuurd, is voldaan aan het bekendmakingsvereiste. Het op 27 maart 2013 ontvangen beroepschrift is na de op 1 maart 2013 geëindigde beroepstermijn van zes weken ontvangen. De rechtbank heeft deze overschrijding van de beroepstermijn niet verschoonbaar geacht.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Het Uwv en de werknemer hebben bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken bedraagt en aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen. Appellante is belanghebbende bij bestreden besluit 1. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is de toezending aan appellante van bestreden besluit 1 bij de brief van
18 januari 2013 geen bekendmaking van bestreden besluit 1 in de zin van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. De toezending van bestreden besluit 1 heeft immers niet plaatsgevonden met het oog op de bekendmaking van dat besluit maar betrof een pakket stukken voor een later geplande hoorzitting in het kader van het bezwaar van appellante tegen een ander besluit van het Uwv, namelijk het toerekeningsbesluit. De Raad verwijst naar zijn vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 22 maart 2004, 12 augustus 2010, 14 september 2011 en
10 december 2013 achtereenvolgens gepubliceerd als ECLI:NL:CRVB:2004:AO7429, ECLI:NL:CRVB:2010:BN4044, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1759 en ECLI:NL:CRVB:2013:2742). In lijn met die uitspraken moet worden geoordeeld dat bestreden besluit 1 niet bekend is gemaakt en het beroep tegen dat besluit met toepassing van artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb ontvankelijk is. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd.
Ingevolge artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, wijst de hogerberoepsrechter de zaak terug naar de rechtbank die deze in eerste aanleg heeft behandeld, indien de rechtbank de niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken en de hogerberoepsrechter deze uitspraak vernietigt met ontvankelijkverklaring van het beroep.
Ingevolge artikel 8:116 van de Awb kan de hogerberoepsrechter de zaak zonder terugwijzing afdoen, indien deze naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.
Partijen hebben in hoger beroep hun standpunten over bestreden besluit 1 in voldoende mate naar voren kunnen brengen. De zaak behoeft geen nadere behandeling door de rechtbank. Daarom bestaat aanleiding de zaak zonder terugwijzing af te doen.
Appellante heeft de medische en de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 gemotiveerd bestreden.
In het geval een belanghebbende werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid van een (ex)werknemer betwist, stellende dat die (ex)werknemer niet arbeidsongeschikt is dan wel minder arbeidsongeschikt dan van de zijde van het Uwv is aangenomen, brengt de aard van betrokken belangen mee dat het Uwv het besluit ten aanzien van die arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk motiveert. Dit geldt voor zowel de medische als de arbeidskundige kant van een schatting. De Raad wijst in dit verband op bijvoorbeeld zijn uitspraak van 2 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9342.
De Raad is van oordeel dat bestreden besluit 1 niet voldoet aan de in 5.2 geformuleerde motiveringseis. Daartoe overweegt hij het volgende.
De medische grondslag van bestreden besluit 1 berust op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 januari 2009. In dat rapport wordt het volgende overwogen:
Er is door de primaire verzekeringsarts geen informatie van de curatieve sector opgevraagd en meegewogen. Het aanvullend opvragen hiervan in het kader van de bezwaarbeoordeling is niet noodzakelijk, aangezien de medische situatie en diagnose voldoende bekend zijn; zeker door de laatste mededeling van cliënt in bezwaar, dat de diagnose is gesteld op fibromyalgie.
Bij verzekeringsgeneeskundige heroverweging in bezwaar van zowel de primaire beoordeling als van de gegevens verkregen vanuit bezwaarschrift, blijkt het volgende: De door cliënt ervaren diverse klachten blijken nu achteraf te berusten op fibromyalgie; dit is een pijnklachtensyndroom, zonder dat sprake is van enige anatomische/fysiologische afwijking of medische aandoening aan de gewrichten. Er is dan ook geen sprake van artritis of reumatoïde afwijking. Noch geeft deze diagnose aanleiding om grote fysieke beperkingen aan te nemen.
Aangezien er namelijk geen afwijkingen zijn, kan er ook geen schade optreden bij normale belasting en is er onvoldoende reden tot het aangeven van vele beperkingen voor deze door cliënt geclaimde klachten.
Toch heeft de verzekeringsarts, die zelf ook al deze diagnose vermoedde en noemt in de rapportage, in de FML veel fysieke beperkingen nog aangegeven, meer nog dan op basis van het ontbreken van medische afwijkingen onderbouwd kunnen worden. Dit noopt dan ook niet tot het in bezwaar aannemen van nog meer beperkingen.
De door cliënt geclaimde urenbeperking is dan ook evenmin aan de orde. Verzekerde is niet om medische objectiveerbare (anatomische, fysiologische) redenen verplicht een deel van de dag te rusten of medische behandeling te volgen. Noch kan om medische objectiveerbare reden van een preventieve noodzaak tot urenvermindering worden gesproken. In passend werk, rekening houdend met de op gestelde beperkingen, is verzekerde in staat te achten de aangeduide uren te werken.
Daarnaast ontwikkelde cliënt aanvankelijk als reactie op de vele ervaren pijnklachten ook depressieve klachten. Deze zijn inmiddels/bij einde wachttijd weer afgenomen en gestabiliseerd, behandeling bij de psycholoog ook al afgerond. Client gebruikt alleen nog een onderhoudsdosering antidepressivum, zonder dat er nog sprake is van specifieke psychische klachten in dagelijks leven, dan een wat somber gevoel.
Dat cliënt het moeilijk heeft - gehad - met zijn pijnklachten (die niet op een medische afwijking zijn gebaseerd) betreft vooral een persoonlijke omstandigheid/ reactie/aanpassingsprobleem. Dit kan geen rol spelen in de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, waarbij het om ziekte dient te gaan als oorzaak. Desondanks heeft de verzekeringsarts vele psychische beperkingen aangenomen in rubrieken 1 en 2 van de FML, die op basis van bovenstaand niet in die mate zijn te onderbouwen.
Aangezien het niet de intentie is van het bezwaar om tot minder beperkingen te komen, en er geen uitkeringsbelang aanwezig is (< 35% WIA), zal dit FML in bezwaar niet worden gewijzigd.
Eerder in de bezwaarprocedure had de verzekeringsarts op 8 december 2008 de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 september 2008, zoals vastgesteld door de verzekeringsarts, aangepast aan de hand van de invulinstructies, maar dit heeft de aard en de omvang van de eerder vastgestelde medische beperkingen niet gewijzigd. Uit het hiervoor in 5.3.1 aangehaalde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan niet anders worden geconcludeerd dan dat deze FML geen juiste weergave is van de mogelijkheden en beperkingen van de werknemer per einde wachttijd (de datum in geding is
21 november 2008). Dat geldt zowel voor de vele fysieke beperkingen als de vele beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren van de werknemer. Waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep zelf aangeeft dat deze beperkingen - zo begrijpt de Raad: bij gebreke van een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen substraat - niet in die mate zijn te onderbouwen, ontbeert bestreden besluit 1 reeds hierom een zorgvuldig voorbereide en deugdelijk gemotiveerde medische grondslag. De tegen de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 naar voren gebrachte gronden behoeven daarom nu geen beoordeling.
Uit 5.2 tot en met 5.3 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond dient te worden verklaard. Bestreden besluit 1 zal worden vernietigd. Met de gegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 1 en de vernietiging van dat besluit is ook het lot bezegeld van de op bestreden besluit 1 steunende bestreden besluiten 2 en 3. Ook de tegen die besluiten ingestelde beroepen zullen gegrond worden verklaard en ook die besluiten zullen worden vernietigd.
De Raad ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen, nu in wezen een geheel nieuwe beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer per einde van de wachttijd dient plaats te vinden. Het Uwv dient opnieuw op de bezwaren tegen de besluiten van 28 oktober 2008, 26 oktober 2012, 1 maart 2013,
21 maart 2013 en 27 maart 2013 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Dat betekent dat het Uwv het besluit ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid van de werknemer zowel ten aanzien van de medische als de arbeidskundige kant zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk moet motiveren. De Raad merkt in dit verband, strikt genomen ten overvloede, op dat ook de motivering van de functieselectie en de geschiktheid van de werknemer voor de geselecteerde functies aan de hiervoor in 5.2 geformuleerde maatstaf dient te voldoen. De wel zeer summiere motiveringen, zoals die naar voren komen uit de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 februari 2010 en 27 augustus 2015, volstaan niet.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissingen op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.225,- (2,5 punt, in beroep: beroepschrift, verschijnen ter zitting op 20 september 2013, nadere zitting op 29 september 2014, anders dan na tussenuitspraak, als bedoeld in artikel 8:64 van de Awb) en € 980,- (2 punten, in hoger beroep: beroepschrift en verschijnen ter zitting op 4 september 2015), in totaal derhalve
€ 2.205,-. Voorts zal worden bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep vergoedt.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart de beroepen tegen de besluiten van 11 maart 2010, 1 maart 2013 en 30 augustus 2013 gegrond en vernietigt die besluiten;
- -
-
draagt het Uwv op nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- -
-
bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissingen op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.205,-;
- -
-
bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 1.173,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E. Dijt en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem