Centrale Raad van Beroep, 18-02-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:446, 14-175 WIA
Centrale Raad van Beroep, 18-02-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:446, 14-175 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 februari 2015
- Datum publicatie
- 23 februari 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:446
- Zaaknummer
- 14-175 WIA
Inhoudsindicatie
Bij een verzoek om vergoeding van schade geldt als uitgangspunt dat een verzoeker concreet dient te stellen van welke schadeposten hij betaling verzoekt. Ook is het aan hem om toe te lichten dat deze posten in een zodanig verband staan met het onrechtmatige besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Appellant heeft uiteengezet dat hij al negen jaar ziek is en ook zijn (slechte) financiële situatie en de gevolgen hiervan uitgebreid geschetst. Maar welke concrete schadeposten hij van het Uwv vergoed wenst te zien, heeft appellant niet gespecificeerd. Een begin van een toelichting waarom dergelijke schadeposten het Uwv als gevolg van het onrechtmatige besluit kunnen worden toegerekend, heeft appellant evenmin gegeven, laat staan dat hij van een en ander een onderbouwing heeft gegeven. De rechtbank heeft daarom terecht niet aannemelijk geacht dat appellant als gevolg van de besluiten van 10 november 2008 en 23 juni 2009 anderszins schade heeft geleden. Voor zover appellant de Raad heeft verzocht om een deskundige te benoemen om zijn schade te begroten, is daarvoor bij deze uitkomst geen ruimte.
Uitspraak
14/175 WIA
Datum uitspraak: 18 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 november 2013, 13/487 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden, de minister van Veiligheid en Justitie (Staat)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Staat heeft zijn zienswijze gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2015. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel. Namens de Staat is niemand verschenen.
OVERWEGINGEN
1. Appellant is bij besluit van 10 november 2008 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 53,3%. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 23 juni 2009 ongegrond verklaard. Naar aanleiding van een tussenuitspraak van
21 juni 2012 van de rechtbank heeft het Uwv op 9 juli 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij appellant alsnog volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt wordt geacht. Hierop heeft de rechtbank bij uitspraak van 8 november 2012 het beroep tegen het besluit van 23 juni 2009 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het beroep tegen het besluit van 9 juli 2012 ongegrond verklaard en, ter voorbereiding van een nadere uitspraak op het verzoek van appellant om schadevergoeding, het onderzoek heropend, waarin (tevens) de Staat als partij is aangemerkt. Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld, welk hoger beroep de Raad bij uitspraak van 16 oktober 2013 wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk heeft verklaard (ECLI:NL:CRVB:2013:2091).
2. In het kader van de schadestaatprocedure heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak vervolgens de Staat veroordeeld tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 2.000,- en (zo begrijpt de Raad) de gevorderde schade voor het overige afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank als volgt overwogen.
Ter uitvoering van het besluit van 9 juli 2012 heeft het Uwv aan appellant de
WIA-uitkering nabetaald, alsmede de hierover verschuldigde wettelijke rente. De materiële schade, die appellant heeft geleden als gevolg van de vertraagde betaling, is hiermee voldaan. Gelet op hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, is niet aannemelijk geworden dat hij als gevolg van de besluiten van 10 november 2008 en van 23 juni 2009 anderszins materiële schade heeft geleden, die aan deze besluiten kan worden toegerekend.
Onder verwijzing naar vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2013:BY9660) heeft de rechtbank geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat appellant psychische schade heeft geleden als gevolg van het besluit van 10 november 2008. Het verzoek om veroordeling tot betaling van immateriële schade is daarom afgewezen.
Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak heeft de rechtbank de Staat ten slotte veroordeeld tot betaling van € 2.000,- aan appellant.
In hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen het afwijzen van de door hem gevorderde schade. Volgens appellant heeft het Uwv zijn twee jaar durende armoede veroorzaakt. Vanaf 2011 begon de crisis, die overging in psychische en materiële ellende. Appellant stelt dat het hem onmogelijk is om alle schade te bewijzen en verzoekt daarom de Raad een onafhankelijke mediator in te huren om de reële schade, die het Uwv heeft veroorzaakt, vast te stellen.
Zowel het Uwv als de Staat hebben bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv heeft appellant niet met objectieve gegevens bewezen dat het besluit van
10 november 2008 er de oorzaak van was dat hij materiële en/of immateriële schade heeft geleden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, zo veel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting bij de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek, vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en komen vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2011:BR0611) .
Niet in geschil is dat het besluit van 10 november 2008 onrechtmatig is. Verder staat vast dat het Uwv de nog verschuldigde WIA-uitkering aan appellant heeft betaald, alsmede de daarover verschuldigde wettelijke rente. Ook is in het totaal € 2.500,- (€ 500,- door het Uwv en € 2.000,- door de Staat) aan schadevergoeding betaald aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn. De vraag resteert of de rechtbank de overige gevorderde (materiële en immateriële) schade terecht heeft afgewezen.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
Bij een verzoek om vergoeding van schade geldt als uitgangspunt dat een verzoeker concreet dient te stellen van welke schadeposten hij betaling verzoekt. Ook is het aan hem om toe te lichten dat deze posten in een zodanig verband staan met het onrechtmatige besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Appellant heeft uiteengezet dat hij al negen jaar ziek is en ook zijn (slechte) financiële situatie en de gevolgen hiervan uitgebreid geschetst. Maar welke concrete schadeposten hij van het Uwv vergoed wenst te zien, heeft appellant niet gespecificeerd. Een begin van een toelichting waarom dergelijke schadeposten het Uwv als gevolg van het onrechtmatige besluit kunnen worden toegerekend, heeft appellant evenmin gegeven, laat staan dat hij van een en ander een onderbouwing heeft gegeven. De rechtbank heeft daarom terecht niet aannemelijk geacht dat appellant als gevolg van de besluiten van 10 november 2008 en 23 juni 2009 anderszins schade heeft geleden. Voor zover appellant de Raad heeft verzocht om een deskundige te benoemen om zijn schade te begroten, is daarvoor bij deze uitkomst geen ruimte.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat de rechtbank het verzoek van appellant om veroordeling tot vergoeding van schade terecht en op goede gronden heeft afgewezen. Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker
GdJ