Centrale Raad van Beroep, 01-04-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1225, 14/2851 AOW
Centrale Raad van Beroep, 01-04-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1225, 14/2851 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 april 2016
- Datum publicatie
- 6 april 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:1225
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:256
- Zaaknummer
- 14/2851 AOW
Inhoudsindicatie
Toekenning pensioen van 78% van het maximale pensioen. Geen beroep op het verbod van discriminatie naar woonplaats en ras. De omstandigheid dat appellant al voor 4 september 1975 aangesloten was bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds op grond van zijn aanstelling bij het Ministerie van Justitie en Politie te Suriname is niet van invloed op de verzekering ingevolge de AOW. Het lag op de weg van appellant om zich bij binnenkomst in Nederland op de hoogte te stellen van zijn aanspraken op AOW-pensioen. Het betoog van appellant dat de uitleg van het begrip kring van verzekerden in strijd is met artikel 6, eerste lid, EVRM faalt, nu deze uitleg onverlet laat dat sprake is van een met waarborgen omkleed proces, als bedoeld in deze bepaling. Het bestreden besluit is gebaseerd op een dwingendrechtelijke bepaling.
Uitspraak
14/2851 AOW
Datum uitspraak: 1 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
9 april 2014, 13/9536 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.C.J.M. Weijers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.F. Sturmans.
OVERWEGINGEN
Appellant is geboren [in] 1948 in Suriname en heeft de Nederlandse nationaliteit. Appellant heeft in Suriname gewoond tot zijn vertrek naar Nederland op
4 september 1975. Vanaf deze datum heeft hij in Nederland gewoond. Op 2 juni 2013 heeft appellant een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Bij besluit van 13 juni 2013 heeft de Svb appellant een pensioen toegekend van 78% van het maximale pensioen. Appellant is niet verzekerd geacht vanaf 30 november 1963 tot en met
3 september 1975 omdat hij toen in Suriname woonde.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 21 oktober 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 21 oktober 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad. Het betoog van appellant dat hij in de periode in geding als rijksambtenaar pensioenpremie heeft betaald aan en inmiddels pensioen ontvangt van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven tot een ander oordeel te komen. De rechtbank ziet niet in dat deze omstandigheden meebrengen dat appellant over de periode in geding tevens recht heeft op AOW-pensioen. Naar het oordeel van de rechtbank faalt het betoog van appellant dat de uitleg van het begrip kring van verzekerden in strijd is met artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze uitleg laat onverlet dat sprake is van een proces omkleed met waarborgen als bedoeld in deze bepaling. Aan het oordeel van de rechtbank doet niet af dat hij nooit is gewezen op de achterstand in de opbouw van het AOW-pensioen. Het lag op de weg van appellant om zich bij binnenkomst in Nederland op de hoogte te stellen van zijn aanspraken op AOW-pensioen. De Svb heeft kunnen afzien van een hoorzitting omdat de feiten duidelijk waren en het evident was dat appellant over de periode in geding niet als ingezetene is aan te merken, gelet op de vaste rechtspraak van de Raad daarover.
3. In hoger beroep heeft appellant het volgende aangevoerd. De uitleg van het begrip Rijk als het Rijk in Europa is te beperkt en in strijd met artikel 6 en artikel 14 van het EVRM en met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Het uitgangspunt van het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 1959, BNB 1959/162, dat het onderscheid in behandeling tussen Nederlanders en Surinaamse Nederlanders in de AOW objectief en gerechtvaardigd is, wordt doorkruist door de het Besluit Gelijkstelling van wonen buiten het Rijk met wonen binnen het Rijk (Besluit van 3 december 1985, Stbl. 1985, 632 (KB 632)), omdat dit Besluit niet-rijksbewoners voor de AOW gelijkstelt aan rijksbewoners. Het is niet uit te leggen dat voor Surinaamse Nederlanders de jaren vóór 1957 wel mogen meetellen en - onder gelijkblijvende omstandigheden - de jaren erna niet. De overheid was in 1985 kennelijk zelf van mening dat de AOW een ongelijkheid bevatte. Met de reparatiewetgeving heeft de overheid het standpunt verlaten dat de sociale zekerheid niet als koninkrijksaangelegenheid is aan te merken. De rechtspraak die inhoudt dat uit KB 632 geen verruiming van de kring van verzekerden mag worden afgeleid, is onjuist. Met KB 632 is erkend dat sprake was van ongelijkheid. Het belang van de houdbaarheid van de sociale zekerheid doet hier geen opgeld. Appellant is er nooit op gewezen dat hij geen volledig recht op AOW-pensioen zou opbouwen of dat hij voor 4 september 1975 niet als ingezetene werd gezien. Appellant had een Nederlands paspoort en werkte in dienst van Nederland. De korting op het pensioen is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Appellant wordt ongelijk en willekeurig behandeld. Ten onrechte is afgezien van de hoorzitting. Appellant heeft om een hoorzitting verzocht. Geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar, omdat daarvan slechts sprake is indien uit het bezwaarschrift aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Dat is volgens appellant niet het geval, omdat bij de hoorzitting nieuwe inzichten hadden kunnen worden verkregen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het betoog van appellant dat onder het begrip Rijk, zoals dat in de AOW was opgenomen tot 1990, mede moet worden begrepen Suriname voordat dit land onafhankelijk werd, wordt verworpen. De Raad verwijst hiervoor naar zijn vaste rechtspraak waarin, in navolging van de Hoge Raad (HR 25 maart 1959, BNB 1959/162), steeds is overwogen dat onder het begrip Rijk moet worden verstaan het Rijk in Europa (CRvB 6 maart 2002
). De positie van ingezetenen van Suriname voorafgaand aan de onafhankelijk is nadien nog voorwerp geweest van bespreking in de Tweede Kamer. Daaraan kan het volgende worden ontleend.“De staatkundige relatie tussen Suriname (tot 25 november 1975), de Nederlandse Antillen en Nederland is geregeld in het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (Rijkswet van
28 oktober 1954 (Stb. 503; PB 121). De Nederlandse grondwet is aan het Statuut ondergeschikt. De uitgangspunten van dit Statuut zijn één gezamenlijke Nederlandse nationaliteit voor alle inwoners van het Koninkrijk, één staatshoofd (Koningin Juliana en haar wettige opvolgers), één gemeenschappelijk buitenlands beleid en één gezamenlijke defensie. Verder zijn de landen van het Koninkrijk autonoom en heeft elk land een eigen regering.
De Overzeese Rijksdelen, waaronder Suriname, behoren dus niet tot het rijk. Dit uitgangspunt is bevestigd door de HR in het arrest van 25 maart 1959, BNB 1959/162. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat met ‘het Rijk’ bedoeld is het Rijk in Europa. Dit is ook vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie CRvB, 27 april 1994, PS 1994, nr. 660 en 6 maart 2002,
). Met ingang van 1 januari 1990 zijn de woorden ‘het Rijk’ vervangen door ‘Nederland’.Op basis van het Statuut was samenwerking op meer terreinen mogelijk, maar elk land van het Koninkrijk is verantwoordelijk voor het regelen van de eigen interne aangelegenheden. De vormgeving en inhoud van het sociaalzekerheidsstelsel is een dergelijke interne aangelegenheid. Ter illustratie: de Nederlandse Antillen heeft een eigen sociaalzekerheidsstelsel dat afwijkt van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel.
Volgens artikel 3 tweede lid van het Statuut hadden in gemeen overleg andere onderwerpen dan de in het eerste lid genoemde onderwerpen tot aangelegenheden van het Koninkrijk kunnen worden verklaard. Bij de totstandkoming van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden is met instemming van zowel Nederland als Suriname echter besloten de sociale zekerheid niet aan te merken als koninkrijksaangelegenheid. Ook op een later moment is er niet voor gekozen de sociale zekerheid alsnog aan te merken als koninkrijksaangelegenheid. Volgens die lijn is de AOW ook vormgegeven. De AOW is namelijk geen Rijkswet en is daarom slechts van toepassing op het deel van het Koninkrijk dat gelegen is in Europa, te weten Nederland.
De staatkundige relatie tussen Nederland en Suriname (tot aan de onafhankelijkheid van Suriname) heeft daarom tot gevolg gehad dat Suriname steeds verantwoordelijk is geweest voor zijn eigen sociaalzekerheidsstelsel. De Nederlandse overheid is daarom voor de jaren dat personen in Suriname hebben gewoond niet verantwoordelijk voor het pensioen” (Notitie Inkoopregeling AOW, bijlage bij Kamerstukken II 2007/08, 29389-11-b1). In het licht van het voorgaande kunnen de door appellant aangedragen argumenten de Raad niet tot een ander oordeel brengen.
Appellant heeft voorts gesteld dat deze uitleg van het begrip Rijk leidt tot discriminatie van Surinaamse Nederlanders. Met deze stelling - zo is ter zitting toegelicht – is bedoeld te wijzen op een ongerechtvaardigd onderscheid naar woonplaats tussen Nederlanders die - na invoering van de AOW in 1957 - een periode in Suriname hebben gewoond en andere Nederlanders. Dit beroep van appellant op het verbod van discriminatie naar woonplaats slaagt niet. Het betoog van appellant komt er op neer dat hij de afbakening van de kring van verzekerden van de volksverzekeringen ontoelaatbaar acht. Voor wat betreft de verhouding en taakverdeling tussen de landen van het Koninkrijk wordt verwezen naar 4.1. Voor het overige wordt verwezen naar de uitspraak van de CRvB van 17 juli 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BD8822). In een uitspraak van 2 maart 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV7609) heeft de Raad voorts geoordeeld dat het niet verzekerd achten van een niet-ingezetene geen ongerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit vormt. De Hoge Raad (HR 5 oktober 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BX9203) heeft het cassatieberoep ongegrond verklaard. Voor de beperking van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen tot in beginsel ingezetenen, bestaat volgens de Hoge Raad een toereikende objectieve rechtvaardiging.
Indien de onder 4.2 genoemde stelling van appellant zou moeten worden opgevat als een beroep op het verbod van discriminatie naar ras, slaagt deze evenmin. Voor zover er in een geval als het onderhavige al sprake zou zijn van een indirect onderscheid naar ras, is voor dit onderscheid een toereikende rechtvaardiging gelegen in de doelstellingen van het stellen van een ingezetenschapseis in de AOW, een regeling waaraan elk oogmerk van discriminatie ontbreekt. De Raad verwijst in dit kader naar de oordelen van de Commissie voor de rechten van de mens, laatstelijk Oordeelnummer 2012/129 van 27 juli 2012. De Raad kwam tot hetzelfde oordeel in de uitspraak van 22 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2161). Het cassatieberoep tegen deze uitspraak werd ongegrond verklaard (ECLI:NL:HR:2013:862).
Appellant heeft voorts betoogd dat de gelijkstelling in de regeling van de overgangsvoordelen van het wonen in Suriname met het wonen in Nederland, laat zien dat de wetgever heeft erkend dat van ontoelaatbare ongelijke behandeling sprake is. Dat zou met zich brengen, aldus appellant, dat de gelijkstelling van wonen in Suriname met wonen in Nederland, niet alleen zou moeten gelden voor de overgangsvoordelen maar ook voor het verzekerd zijn na invoering van de AOW. Het wonen in Suriname tussen 1 januari 1957, de invoering van de AOW, en 25 november 1975, de onafhankelijkheid van Suriname, zou dan verzekerde tijdvakken voor de AOW moeten opleveren. De term overgangsvoordelen ziet op de artikelen 55 e.v. van de AOW. De AOW is op 1 januari 1957 in werking getreden. Voor personen die voor deze datum de 15-jarige leeftijd reeds hadden bereikt en als gevolg daarvan de voor een volledige AOW-uitkering benodigde 50 verzekerde jaren niet konden volmaken, is een overgangsregeling getroffen, de zogeheten overgangsvoordelen. Ingevolge artikel 55, eerste lid, van de AOW gelden de jaren tussen het bereiken van de leeftijd van 15 jaar en het tijdstip waarop de AOW in werking trad op 1 januari 1957 als verzekerde jaren indien men na het bereiken van de 59-jarige leeftijd ten minste zes jaar in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft gewoond. Dit wordt de 'zes jaren eis' genoemd. Ingevolge het bepaalde in artikel 56 van de AOW komen de voordelen uit artikel 55 enkel toe aan (a) degene die de Nederlandse nationaliteit heeft en (b) in Nederland woont. De onder b vermelde voorwaarde wordt de 'actuele wooneis' genoemd. Het doet er voor het verkrijgen van de overgangsvoordelen dus naar nationaal recht niet toe waar iemand woonde in het tijdvak tussen zijn 15e levensjaar en 1957. Wel relevant is de actuele woonplaats, de woonplaats gedurende zes jaren na iemands 59ste en de nationaliteit. In twee Koninklijke Besluiten zijn deze eisen afgezwakt en staat onder nadere voorwaarden een andere nationaliteit (Besluit Gelijkstelling niet-Nederlanders met Nederlanders van 15 november 1985, Stbl. 1985, 605 (KB 605)) of een woonplaats buiten Nederland (Besluit Gelijkstelling van wonen buiten het Rijk met wonen binnen het Rijk van 3 december 1985, Stbl. 1985, 632 (KB 632)) toch niet in de weg aan toekenning van de overgangsvoordelen. Niet in geschil is dat appellant niet in aanmerking komt voor de overgangsvoordelen. Hij heeft immers zijn 15ᵉ levensjaar bereikt na invoering van de AOW. Het betoog van appellant ziet op het verschil in de gevolgen van wonen in Suriname voor de overgangsvoordelen en voor de werkelijke verzekerde jaren. Voor de overgangsvoordelen wordt het wonen na het 59ste jaar in Suriname in sommige gevallen gelijkgesteld met het wonen in Nederland. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat ook voor de werkelijk verzekerde jaren – na 1 januari 1957- gelijkstelling moet volgen. De regelgever heeft de overgangsvoordelen aan een ruimere kring van personen willen toekennen dan volgt uit de uit artikelen 55 en 56 van de AOW maar die kring van personen is niet beperkt tot personen die in Suriname wonen, al dan niet met de Surinaamse nationaliteit. Ook personen die woonachtig zijn in andere landen eventueel met een andere nationaliteit komen in aanmerking voor deze versoepeling van de voorwaarden voor de overgangsvoordelen. Met KB 632 heeft de overheid dan ook niet het standpunt ingenomen dat de sociale zekerheid toch een koninkrijksaangelegenheid is geweest, zoals appellant heeft betoogd. KB 632 staat daarmee niet haaks op het vasthouden aan verzekerde jaren in Nederland voor de tijdvakken na 1957. De Raad ziet geen aanleiding af te wijken van zijn rechtspraak dat KB 632 wat betreft de gelijkstelling van wonen in Suriname met wonen in het Rijk, slechts ziet op de overgangsvoordelen en dat niet is beoogd de kring van verzekerden uit te breiden (ECLI:NL:CRVB:2009:BH7062). Artikel 55 en 56 van de AOW hebben uitsluitend betrekking op de daarmee tot stand gebrachte overgangsregeling en doen geen afbreuk aan het in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW opgenomen vereiste dat men, om verzekerd te zijn, ingezetene moet zijn en dat ingezetene ingevolge artikel 2 van de AOW is, degene die in Nederland woont (ECLI:NL:CRVB:2008:BD8627).
In hetgeen appellant overigens naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden om tot een ander oordeel te komen. De omstandigheid dat appellant al voor 4 september 1975 aangesloten was bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds op grond van zijn aanstelling bij het Ministerie van Justitie en Politie te Suriname is niet van invloed op de verzekering ingevolge de AOW. Ook de - door appellant op de zitting aangevoerde - moeilijke omstandigheden waaronder hij uit Suriname is vertrokken, kunnen niet tot een andere uitkomst leiden. Hierbij wordt nog opgemerkt dat de uitsluiting van de verzekering van appellant rechtstreeks rust op artikel 6, eerste lid, onder a, van de AOW. Een (ongeschreven) hardheidsclausule vermag deze bepaling niet opzij te zetten.
In de aangevallen uitspraak is terecht geoordeeld dat het op de weg van appellant lag om zich bij binnenkomst in Nederland op de hoogte te stellen van zijn aanspraken op AOW-pensioen. Dit volgt uit vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 9 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM8539).
Ingestemd wordt met het oordeel van de rechtbank dat het betoog van appellant dat de uitleg van het begrip kring van verzekerden in strijd is met artikel 6, eerste lid, EVRM faalt, nu deze uitleg onverlet laat dat sprake is van een met waarborgen omkleed proces, als bedoeld in deze bepaling.
De Svb heeft de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet geschonden. Op grond van dit artikel is appellant gehouden de belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Daarvan kan ingevolge artikel 7:3 van de Awb slechts worden afgezien in een beperkt aantal gevallen, onder meer wanneer het bezwaar kennelijk ongegrond is. In zijn eerdere uitspraken, waaronder de uitspraak van 9 januari 2002 (ECLI:NL:CRVB:2002:AE176), is overwogen dat de uitzonderingen op de hoorplicht restrictief dienen te worden opgevat, hetgeen betekent dat eerst van een kennelijk ongegrond bezwaar gesproken kan worden wanneer uit het bezwaarschrift reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs over die conclusie geen twijfel mogelijk is.
Juist is het oordeel van de rechtbank dat in dit geval aan deze voorwaarde is voldaan. Het bestreden besluit is gebaseerd op een dwingendrechtelijke bepaling, hetgeen betekent dat de Svb niet de bevoegdheid had een andere beslissing te nemen over de verzekering van appellant in de periode in geding. Nu door appellant slechts stellingen zijn ingenomen die in de rechtspraak van de Raad uitdrukkelijk zijn verworpen, heeft de Svb mogen aannemen dat er redelijkerwijs geen twijfel over kon bestaan dat het bezwaar ongegrond was. Appellant heeft derhalve terecht op grond van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb ervan afgezien gedaagde te horen alvorens op het bezwaar te beslissen.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.9 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2016.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip kring der verzekerden.