Home

Centrale Raad van Beroep, 12-07-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2580, 15/1566 WWB

Centrale Raad van Beroep, 12-07-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2580, 15/1566 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 juli 2016
Datum publicatie
18 juli 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:2580
Zaaknummer
15/1566 WWB

Inhoudsindicatie

Herziening en terugvordering. Stortingen door ouders. Middelen. Geen dringende redenen.

Uitspraak

15/1566 WWB

Datum uitspraak: 12 juli 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 januari 2015, 14/2312 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. E.P. Ebbinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontvangt sinds 10 september 2004 bijstand, ten tijde in geding op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.1.

Appellant heeft tijdens een gesprek met zijn klantmanager en trajectbegeleider op

14 mei 2013 te kennen gegeven dat zijn ouders een bedrag van € 2.000,- voor hem hebben betaald ten behoeve van een huurachterstand die hij had.

1.2.2.

Bij brief van 30 mei 2013 heeft het college appellant verzocht om een bewijsstuk van deze betaling in te dienen. Bij brief van 17 juni 2013 heeft appellant het college meegedeeld dat het bedrag van € 2.000,- is betaald vanaf de bankrekening van zijn ouders en dat op de bij deze brief meegezonden bankgegevens kan worden gezien dat zijn ouders hem iedere maand ondersteunen met betrekking tot de huur. Bij deze brief heeft appellant meegezonden een bewijs van betaling van € 2.000,- aan [deurwaarder] (deurwaarder) van

5 februari 2013 en een brief van de deurwaarder van dezelfde datum, waarin is vermeld dat akkoord kan worden gegaan met een betalingsregeling van € 905,36 per maand, inclusief huur, met ingang van 28 februari 2013 en dat het totaal verschuldigde op heden op € 2.035,01 komt, exclusief verdere huurtermijnen.

1.2.3.

Om te kunnen beoordelen of het geld dat appellant ontvangt van zijn ouders moet worden gezien als een gift, als inkomsten of als een lening, heeft het college appellant bij brief van 1 augustus 2013 verzocht om onder meer de volgende gegevens in te zenden: bankafschriften over de maanden juni en juli 2013, een schriftelijke verklaring of het om een lening gaat of om een schenking en, als hij het geld van zijn ouders heeft geleend, een officiële schuldbekentenis met de begindatum van de aflossing en het aflossingsbedrag. Bij brief van 12 augustus 2013 heeft appellant bericht dat hij geld van zijn ouders heeft moeten lenen om zijn huurschuld af te lossen, met een eenmalig bedrag van € 2.000,- en gedurende zes maanden met € 334,- per maand, dat hij al het geleende geld moet terugbetalen, dat hij tot op heden nog geen terugbetaling heeft gedaan aan zijn ouders, omdat hij geen duidelijkheid heeft over zijn inkomen, dat hij sinds juli 2013 van zijn huurschuld af is en spoedig met zijn ouders om de tafel zal gaan zitten om een gepaste betalingsregeling te treffen.

1.2.4.

Bij brief van 16 augustus 2013 heeft het college appellant verzocht aanvullende gegevens in te zenden, waaronder de bankafschriften over februari 2013. Bij brief van

22 augustus 2013 heeft appellant de gevraagde bankafschriften toegezonden.

1.2.5.

In een ‘Tussentijdse rapportage WWB levensonderhoud’ van 26 augustus 2013 heeft een medewerker van de Hoofdafdeling Sociale Zekerheid van de gemeente Amersfoort vermeld dat appellant de volgende bedragen van zijn ouders heeft ontvangen:

- op 5 februari 2013: € 2.000,-,

- op 25 februari 2013: € 50,-,

- op 27 maart 2013: € 350,-,

- op 30 april 2013: € 325,-,

- op 27 mei 2013: € 105,-,

- op 25 juni 2013: € 460,-.

In de rapportage is hierover het volgende opgemerkt. De betalingen van de ouders van appellant duiden erop dat de ouders hebben voorzien in de kosten van levensonderhoud van appellant. Dit kan worden gezien als maandelijkse inkomsten. Een bedrag van in totaal

€ 1.290,- dient daarom te worden teruggevorderd. De betaling aan de deurwaarder van

€ 2.000,- wordt gezien als een schenking, aangezien dit een doelbetaling betreft om huisuitzetting te voorkomen. Hierbij kan € 750,- worden vrijgelaten. Derhalve dient rekening te worden gehouden met € 1.250,-, waarmee het vermogen van appellant uitkomt op

€ 4.552,30 negatief.

1.3.

Bij besluit van 30 september 2013, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van

20 februari 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 25 februari 2013 tot en met 25 juni 2013 (periode in geding) herzien en de teveel gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 1.290,- van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet direct te melden dat zijn ouders stortingen hebben verricht op zijn bankrekening, dat deze stortingen worden aangemerkt als inkomsten van appellant, omdat de gelden periodiek zijn ontvangen en zijn of kunnen worden ingezet voor de voorziening in levensonderhoud, en dat deze inkomsten conform artikel 19 en 31 van de WWB in mindering moeten worden gebracht op de bijstand van appellant.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Vaststaat dat de ouders van appellant in de periode in geding de in 1.2.5 genoemde bedragen op de aldaar vermelde data naar de bankrekening van appellant hebben overgemaakt, veelal onder vermelding van ‘huur’, tot een totaalbedrag van € 1.290,-.

4.2.

Appellant heeft aangevoerd dat dit bedrag niet op zijn bijstand in mindering moet worden gebracht, omdat het gaat om een lening van zijn ouders om huisuitzetting te voorkomen. Hij heeft met zijn ouders afgesproken dat hij het geld aan hen terugbetaalt zodra het mogelijk is. Het gaat hier niet om een schimmige overeenkomst of een lening, maar om aantoonbare hulp voor het aflossen van een aantoonbare huurschuld. De consequentie dat de door de ouders van appellant gestorte bedragen niet als een lening wordt gezien, zou bijzonder wrang zijn, omdat appellant dan driedubbel zou worden gestraft. In de eerste plaats heeft appellant door eerder opgelegde maatregelen al lange tijd ver onder bijstandsniveau moeten leven. In de tweede plaats zijn voor appellant extra kostenposten ontstaan, in de vorm van gerechtelijke en buitengerechtelijke invorderingskosten. In de derde plaats zouden dan ook nog de bedragen die hij bij wijze van lening van zijn ouders heeft ontvangen, in mindering worden gebracht op de bijstand. Indien sprake zou zijn van een schenking zou deze schenking volledig buiten beschouwing moeten worden gelaten, omdat zijn vermogen ook na ontvangst van het bedrag van € 1.290,- ver beneden de grens van het vrij te laten vermogen blijft.

4.3.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Wat hiervoor ten aanzien van de bijstandontvanger is overwogen, laat onverlet dat met betrekking tot degene, die (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of na blokkering of opschorting van de bijstand geen bijstand ontvangt, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen, mogelijk anders kan worden geoordeeld (uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455). Anders dan appellant ter zitting heeft betoogd, doet deze situatie zich hier echter niet voor. Appellant ontving in de periode in geding bijstand naar de voor hem geldende norm en zat dus niet zonder inkomen. Hij was niet als gevolg van blokkering of opschorting aangewezen op het aangaan van geldleningen om te kunnen voorzien in de kosten van levensonderhoud. Dat het college maatregelen had opgelegd en dat appellant (extra) geld nodig had om af te betalen op een huurachterstand, ten einde huisuitzetting te voorkomen, maakt dit niet anders.

4.4.

Gelet op 4.3 en gegeven het periodieke karakter van de stortingen van de ouders van appellant, heeft het college deze stortingen terecht aangemerkt als inkomsten die in mindering moeten worden gebracht op de bijstand van appellant.

4.5.

Uit 4.3 en 4.4 volgt dat de in 4.2 opgenomen beroepsgrond niet slaagt.

4.6.

Appellant heeft voorts aangevoerd dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Zijn financiële problemen waren ruimschoots bekend bij het college en zijn ook steeds aan de orde geweest in de contacten met zijn trajectbegeleider en klantmanager en met Workfast. Appellant heeft zelf gemeld dat zijn ouders hem hebben geholpen met de huurbetaling. Hij heeft de door het college gevraagde nadere informatie ook verstrekt. Hieruit wordt al duidelijk dat hij geen informatie heeft willen achterhouden. Voorts is van belang dat het college specifiek heeft gevraagd om informatie over de betaling van het bedrag van € 2.000,-, zodat het logisch is dat appellant specifiek op dat punt is ingegaan.

4.7.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

4.8.

Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de bedragen die hij van zijn ouders op zijn bankrekening ontving van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand. Dat zijn financiële problemen bekend waren bij het college en dat appellant zelf heeft gemeld dat zijn ouders hem hebben geholpen met de huurbetaling, doet er niet aan af dat appellant niet onverwijld na ontvangst van de door zijn ouders gestorte bedragen uit eigen beweging mededeling daarvan heeft gedaan. Gelet hierop heeft appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Hierbij is niet relevant of appellant bewust de informatie voor het college heeft willen achterhouden. De in artikel 17 van de WWB neergelegde verplichting is immers een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellant de van zijn ouders afkomstige stortingen op zijn bankrekening had moeten melden en dit heeft nagelaten. Dat laatste is, zoals hiervoor reeds is vastgesteld, het geval.

4.9.

Uit 4.8 volgt dat de in 4.6 opgenomen beroepsgrond evenmin slaagt.

4.10.

Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat er in zijn geval dringende redenen zijn om af te zien van terugvordering. Zijn financiële situatie is uitermate slecht, waarbij de vele door het college opgelegde maatregelen een grote rol hebben gespeeld. Doordat ook nog de bedragen worden teruggevorderd waarmee huisuitzetting is voorkomen, komt hij steeds meer in de problemen en raakt een oplossing steeds verder uit zicht. Gelet hierop leidt de terugvordering tot onaanvaardbare consequenties voor appellant.

4.11.

Op grond van artikel 58, achtste lid, van de WWB kan het dagelijks bestuur besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) is niet gebleken dat de wetgever aan het begrip dringende redenen in dit artikellid een andere invulling heeft beoogd te geven dan tot nu toe in vaste rechtspraak is neergelegd. Deze rechtspraak houdt in dat dringende redenen slechts kunnen zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.

4.12.

Appellant heeft zelf te kennen gegeven dat zijn uitermate slechte financiële positie is veroorzaakt door eerder door het college opgelegde maatregelen. Met de enkele stelling dat hij steeds meer in de problemen komt en een oplossing steeds verder uit zicht raakt vanwege de onderhavige terugvordering, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor hem zal leiden tot onaanvaardbare consequenties. Bovendien doen de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

4.13.

Uit 4.11 en 4.12 volgt dat de in 4.10 opgenomen beroepsgrond ook niet slaagt.

4.14.

Uit 4.5, 4.9 en 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2016.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD