Home

Centrale Raad van Beroep, 13-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2122, 16-4935 PW

Centrale Raad van Beroep, 13-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2122, 16-4935 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 juni 2017
Datum publicatie
19 juni 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:2122
Zaaknummer
16-4935 PW

Inhoudsindicatie

Wijziging ingangsdatum bijstand. Bijschrijvingen op bankrekening terecht aangemerkt als middel.

Uitspraak

16/4935 PW

Datum uitspraak: 13 juni 2017

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 juni 2016, 16/2512 en 16/2513 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Samenwerking De Bevelanden (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.A. de Waard, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.A.M. de Kerf, kantoorgenoot van mr. De Waard. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.N. Packbier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft zich op 24 februari 2015 bij het dagelijks bestuur gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Daarbij heeft appellant verklaard dat hij sinds juni 2014 in de gemeente Nieuwdorp verblijft. Hij ontving tot september 2014 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Na de beëindiging van de bijstand is hij voor het hoognodige onderhouden door vrienden en heeft hij geld geleend van kennissen. Appellant heeft toen geen aanvraagformulier meegekregen omdat hij stond ingeschreven in de basisregistratie personen van de gemeente Leeuwarden.

1.2.

Op 20 mei 2015 heeft appellant zich wederom bij het dagelijks bestuur gemeld voor een aanvraag om bijstand. Bij besluit van 12 november 2015 heeft het dagelijks bestuur die aanvraag buiten behandeling gesteld. Appellant heeft daartegen een bezwaarschrift ingediend. Op 30 november 2015 heeft appellant zich weer gemeld voor een aanvraag om bijstand. Het dagelijks bestuur heeft aan appellant vervolgens op 30 november 2015 een voorschot verstrekt van € 794,13.

1.3.

Bij besluit van 10 december 2015 heeft het dagelijks bestuur aan appellant met ingang van 2 november 2015 bijstand verleend.

1.4.

Bij besluit van 21 maart 2016 heeft het dagelijks bestuur de ingangsdatum van de bijstand gewijzigd en bepaald dat aan appellant met ingang van 24 februari 2015 bijstand wordt verleend. Daarbij heeft het dagelijks bestuur de bijschrijvingen op de bankrekening van appellant over de periode van 24 februari 2015 tot 2 november 2015, met uitzondering van een bijschrijving van € 225,- op 12 september 2015, als inkomen aangemerkt en op de bijstand in mindering gebracht in de maand waarin deze zijn ontvangen en - in de maanden waarin de ontvangsten de norm hebben overschreden - het meerdere aan het vermogen van appellant toegerekend.

1.5.

Bij besluit van 29 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 21 maart 2016 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tussen partijen is in geschil of het dagelijks bestuur de door appellant in de periode van 24 februari 2015 tot 2 november 2015 (periode in geding) ontvangen bedragen terecht als middel in aanmerking heeft genomen. Dit betreft de door appellant in de periode in geding tot een totaalbedrag van € 12.043,13 ontvangen bijschrijvingen van [naam G] (G) variërend van € 70,- tot € 300,- en van [naam restaurant] (restaurant) variërend van € 70,- tot € 2.000,-.

4.2.

Appellant heeft aangevoerd dat deze bedragen ten onrechte als middel zijn aangemerkt, omdat hij deze heeft geleend op het moment dat hij zonder inkomsten zat en was aangewezen op leningen van derden om in zijn levensonderhoud te voorzien.

4.3.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Zie de uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872. Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat er geen ander inkomen is en dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden, en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is. Een bankoverschrijving met de vermelding “lening voor levensonderhoud” zal daartoe in beginsel volstaan. Voorts moet daarbij de identiteit van de crediteur vaststaan. Zie de uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188.

4.4.

In dit geval bestaat geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat een betrokkene geen recht heeft op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Weliswaar blijkt uit de door appellant in hoger beroep overgelegde bankafschriften dat bij de bijschrijvingen van G steeds “geleend van [naam] ” en bij de bijschrijvingen van het restaurant “lening” staat vermeld, maar daaruit blijkt nog niet dat het gaat om een lening die bestemd is “voor levensonderhoud”. Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat bij het aangaan van de gestelde leningen, en niet later, de afspraak is gemaakt dat die terugbetaald moeten worden. In de door appellant overgelegde ongedateerde verklaring van G staat enkel dat appellant het geleende bedrag terug zal betalen in termijnen van € 100,- per maand met een eerste betaling in januari 2016. Appellant heeft tijdens de zitting van de rechtbank op 3 juni 2016 echter verklaard dat hij nog niet heeft afgelost op de leningen. Verder blijkt uit deze ongedateerde verklaring niet welk(e) bedrag(en) G aan appellant heeft geleend, wanneer en welke afspraken er zijn gemaakt over het doel van de lening en de terugbetaling daarvan. Dit blijkt evenmin uit het in hoger beroep overgelegde mailbericht van G van 30 augustus 2016 waarin enkel staat vermeld dat uit haar administratie blijkt dat openstaande leningen nog niet zijn voldaan en appellant wordt verzocht voor betaling van het openstaande bedrag zorg te dragen. Op welk geleende bedrag en welke openstaande leningen G doelt blijkt niet uit deze verklaring en dit mailbericht. Uit de bankafschriften blijkt namelijk dat niet alleen in de periode in geding enkele keren per maand bedragen werden overgemaakt door G, maar dat deze periodieke bijschrijvingen op de bankrekening van appellant zijn voortgezet in een periode waarin aan appellant reeds bijstand werd verleend. Van leningen ter overbrugging van de uitkeringsvrije periode ter delging van de kosten van levensonderhoud, zoals appellant heeft gesteld, kan dan geen sprake zijn. Daarnaast heeft appellant in de periode in geding ook bijschrijvingen van het restaurant, onder meer bedragen van € 1.500,- in april 2015, € 2.000,- in juni 2015, € 1.500,- in augustus 2015 en € 1.150,- in oktober 2015, ontvangen. Van het restaurant heeft appellant in het geheel geen verklaring overgelegd, zodat niet bekend is wanneer appellant de betreffende lening(en) met het restaurant is overeengekomen en wat over de terugbetaling is afgesproken. Van een afspraak dat de bedragen integraal zouden worden terugbetaald zodra de gemeente de bijstand zou betalen, is dan ook niet gebleken. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud.

4.5.

Uit 4.4 volgt ook dat het beroep van appellant op de uitspraak van 3 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1927, niet kan slagen. Appellant voldoet immers ook niet aan de daarin genoemde vereisten. Dit betekent dat het dagelijks bestuur de op de bankrekening van appellant bijgescheven bedragen terecht als middel heeft aangemerkt en deze als inkomen in de periode in geding op de bijstand in mindering heeft gebracht in de maand waarin ze zijn ontvangen en - in de maanden waarin de ontvangsten de norm hebben overschreden - het meerdere aan het vermogen van appellant heeft toegerekend.

4.6.

Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dan ook bevestigd te worden.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van P.W. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2017.

(getekend) G.M.G. Hink

(getekend) P.W. de Wit

HD