Centrale Raad van Beroep, 27-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2486, 16/3489 PW
Centrale Raad van Beroep, 27-06-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2486, 16/3489 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 juni 2017
- Datum publicatie
- 24 juli 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:2486
- Zaaknummer
- 16/3489 PW
- Relevante informatie
- Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 17, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 18a, Boetebesluit socialezekerheidswetten [Tekst geldig vanaf 14-11-2018 tot 01-01-2034], Boetebesluit socialezekerheidswetten [Tekst geldig vanaf 14-11-2018 tot 01-01-2034] art. 2
Inhoudsindicatie
Intrekking, terugvordering, boete. Schending inlichtingenverplichting door niet te melden dat appellant niet woonde op het door het opgegeven adres en door evenmin het juiste woonadres op de te geven. Doorgelopen schending; ook nadat bekend was dat appellant niet woonde op het uitkeringsadres. Boete: geen sprake van onvoorziene en ongewenste omstandigheden, maar van normale verwijtbaarheid. Geen vernietiging van de boete wegens door de rechtbank toegepaste afronding, omdat dit in nadeel van appellant is, gelet op de vaststelling door de Raad met verhoogde normen.
Uitspraak
16 3489 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
14 april 2016, 15/2533 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 27 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Gerritsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gerritsen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.J. Weghorst.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt vanaf 17 juni 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
Nadat appellant melding had gemaakt van zijn verhuizing op 23 april 2014 naar een zelfstandige huurwoning aan de [adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres), heeft het college de gemeentelijke toeslag op de bijstand van appellant met ingang van die datum verhoogd tot 20% van de gehuwdennorm.
Op 26 juni 2014 heeft appellant een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van de eerste maand huur en inrichting van zijn nieuwe woning. Omdat appellant de huur zelf al had voldaan, heeft het college de aanvraag voor deze kosten bij besluit van
22 september 2014 afgewezen.
In verband met de aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten hebben twee medewerkers van de afdeling Werk en Bijstand van de gemeente Enschede en de wijkcoach op 7 oktober 2014 een huisbezoek gebracht aan het uitkeringsadres. Tijdens het huisbezoek is geconstateerd dat de woning geheel leeg was. Het college heeft de aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten afgewezen omdat geen sprake is van een noodzakelijke verhuizing.
Op het moment van het in 1.4 genoemde huisbezoek liep er naar aanleiding van een melding van 10 april 2014 dat appellant werkzaamheden zou verrichten een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De Sociale Recherche Twente (sociale recherche) heeft in dat kader onder meer dossieronderzoek gedaan, bij derden informatie opgevraagd, in oktober 2014 enkele waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres, de onderbuurvrouw van het uitkeringsadres als getuige gehoord en appellant op 8 december 2014 gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
10 december 2014.
Bij besluit van 9 januari 2015 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 24 april 2014 ingetrokken en bij besluit van 13 januari 2015 de over de periode van 24 april 2014 tot en met 30 november 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 8.287,84 van appellant teruggevorderd. Tevens heeft het college appellant bij besluit van
3 februari 2015 een boete opgelegd van € 3.295,27. Daarbij is het college voor de mate van verwijtbaarheid uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
Bij besluit van 20 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de in 1.6 vermelde besluiten ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door niet te melden dat hij niet woonachtig was op het uitkeringsadres en niet heeft gemeld waar hij zijn hoofdverblijf had. Als gevolg van deze schending is het recht op bijstand niet vast te stellen omdat appellant evenmin inzichtelijk heeft gemaakt waar hij daadwerkelijk woonachtig is geweest.
Het college heeft aan appellant vanaf 16 januari 2015 weer bijstand verleend op het uitkeringsadres mede op basis van de verklaring van appellant dat hij sinds 13 januari 2015 wel op het uitkeringsadres woonachtig is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit voor wat betreft de intrekking en de terugvordering ongegrond en voor wat betreft de aan appellant opgelegde boete gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat appellant uit eigen beweging het college op de hoogte heeft gebracht van zijn juiste woonadres en dat evenmin is gebleken dat appellant daartoe vanwege zijn psychische gesteldheid niet in staat was. Voor de rechtbank is het nog steeds niet duidelijk waar appellant in de beoordelingsperiode woonde, zodat ook een eventueel recht op bijstand op basis van een andere verblijfplaats door appellant niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat sprake is geweest van verminderde verwijtbaarheid en dat vanwege het ontbreken van feitelijke draagkracht de boete moet worden vastgesteld op nihil. De rechtbank heeft de boete, onder verwijzing naar de uitspraken van 11 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:12) en van 15 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:905), vastgesteld op de fictieve draagkracht van appellant, zijnde twaalf maal 10% van de toepasselijke bijstandsnorm voor een alleenstaande, afgerond op een bedrag van € 1.170,-.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
Intrekking
De hier te beoordelen periode loopt van 24 april 2014 tot en met 9 januari 2015
(te beoordelen periode).
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Voorop staat dat een belanghebbende verplicht is juiste en volledige informatie over zijn woon- en verblijfsituatie te verschaffen, aangezien die gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Vaststaat dat appellant in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres woonachtig is geweest. Het bestreden besluit is gebaseerd op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door hiervan geen melding te maken en evenmin aan het college door te geven waar hij in de te beoordelen periode verbleef. Appellant heeft betwist dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en heeft daartoe aangevoerd dat de wijkcoach volledig op de hoogte was van zijn situatie en dat hij tijdig voldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn feitelijke woon- en verblijfplaats. Ook tijdens het huisbezoek heeft hij verklaard dat hij op dat moment afwisselend bij vrienden, familie en zijn ex-partner verbleef.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het is de verantwoordelijkheid van appellant - als bijstandsgerechtigde - om een wijziging in de woon- en leefsituatie op de juiste wijze en aan de juiste afdeling van de gemeente door te geven. Om die reden mocht appellant er niet van uitgaan dat een melding aan de wijkcoach, wat daarvan ook zij, zou worden doorgeleid naar de juiste afdeling binnen de gemeente. Dat bij het huisbezoek op 7 oktober 2014 ook medewerkers van de afdeling Werk en Bijstand aanwezig waren betekent niet dat appellant met zijn verklaring tijdens dit huisbezoek dat hij op dat moment niet in de woning verblijft en bij vrienden, familie en zijn ex-partner slaapt, heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting. Hij heeft immers op dat moment niet concreet gemeld waar hij feitelijk verblijft. Ook nadien heeft appellant geen melding gemaakt van zijn feitelijke
woon- en verblijfplaats. De verklaring van appellant tegenover de sociale recherche op
8 december 2014 dat hij overal en nergens leeft, kan niet worden aangemerkt als het verschaffen van juiste en volledige informatie over zijn feitelijke woon- en verblijfplaats. Appellant heeft op 8 december 2014 verder het volgende verklaard: “Ik slaap wel eens bij mijn vrouw. U vraagt mij om adressen maar waarom is dat nodig? Ik wil liever geen adressen geven. […] Als ze mij willen bereiken heb ik een telefoon”. Dit betekent dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van zijn feitelijke woon- en verblijfplaats (vergelijk de uitspraak van 23 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3204).
De beroepsgrond van appellant dat hij met de door hem in beroep overgelegde verklaringen voldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn feitelijke woon- en verblijfsituatie zodat het college het recht op bijstand kan vaststellen, slaagt niet. De verklaringen van [naam], van de vader van appellant en van de zoon van appellant van
14 januari 2016 zijn daartoe onvoldoende concreet en specifiek. De in hoger beroep ingenomen, overigens niet nader onderbouwde, stelling dat appellant als tijdelijk thuisloze moet worden aangemerkt, slaagt reeds niet omdat zijn feitelijke woon- en verblijfsituatie onduidelijk is gebleven.
Uit in 4.4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat het college gehouden was de bijstand over de te beoordelen periode in te trekken.
Terugvordering
Nu appellant tegen de terugvordering van bijstand geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd, behoeft de terugvordering hier geen bespreking.
Boete
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met dien verstande dat de tekst van artikel 18a van de PW en artikel 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit), zoals deze per 1 januari 2017 luiden, van toepassing zijn.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.3 volgt ook in het kader van de beoordeling van de boete dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Gelet hierop was het college in beginsel verplicht een boete op te leggen.
Appellant heeft aangevoerd dat gelet op zijn persoonlijke omstandigheden sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat appellant door zijn medische, met name psychische, situatie niet in staat is geweest juist en adequaat te handelen volgt niet uit het door hem overgelegde Verslag Psychologisch Onderzoek van 26 januari 2012. Uit dit onderzoeksrapport is weliswaar op te maken dat appellant psychische beperkingen heeft, maar het rapport ziet niet op de periode hier in geding en hieruit valt bovendien niet af te leiden dat appellant met deze beperkingen niet in staat zou zijn geweest het college zijn feitelijke woon- en verblijfplaats tijdig te melden.
Appellant heeft onder verwijzing naar artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder a, van het Boetebesluit aangevoerd dat hij verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt. Appellant heeft in dit verband gewezen op het verkrijgen van de huurwoning per 23 april 2014, kort nadat hij uit de woning van zijn kinderen was vertrokken en een kamer had betrokken, in combinatie met zijn psychische situatie. Dit betoog kan niet slagen reeds omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een ongewenste plotseling optredende omstandigheid die voor hem emotioneel ontwrichtend was. Appellant woonde immers reeds vanaf 17 juni 2013 niet meer bij zijn echtgenote, woonde vervolgens in bij zijn studerende kinderen, maar is toen vanwege financiële redenen verhuisd naar een kamer. Voordat hij weer een nieuwe, grotere kamer accepteerde, kreeg hij het aanbod van de zelfstandige huurwoning op het uitkeringsadres. Hieruit blijkt dat appellant zelf op zoek is geweest naar geschikte woonruimte en het verkrijgen van de huurwoning niet plotseling was opgekomen. Appellant heeft verder op geen enkele wijze onderbouwd dat hij vanwege zijn emotionele situatie niet in staat was zijn inlichtingenverplichting na te komen.
Nu geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid en evenmin van verzwarende omstandigheden, is het college bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid terecht uitgegaan van ‘normale’ verwijtbaarheid. Dit betekent dat 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt is bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid.
Appellant heeft verder aangevoerd dat uit de rechtspraak van de Raad, met name de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, is af te leiden dat bij de vaststelling van de hoogte van de boete moet worden uitgegaan van een fictieve draagkracht gelijk aan de voor beslag vatbare ruimte, berekend met toepassing van artikel 475c tot en met 475 e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Toepassing van artikel 475d van Rv betekent dat rekening moet worden gehouden met verhogingen van de beslagvrije voet. Omdat in het geval van appellant de beslagvrije voet verhoogd moet worden in verband met zijn woonlasten en zorgverzekeringspremie, waardoor de beslagvrije voet hoger is dan de door appellant ontvangen bijstand, is er volgens appellant geen draagkracht voor het opleggen van een boete.
Anders dan kan worden afgeleid uit eerdere rechtspraak (zoals bijvoorbeeld de door appellant genoemde uitspraak van 11 januari 2016) is de Raad thans van oordeel dat in het kader van de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete - meer in het bijzonder ten aanzien van de vraag of een boete evenredig is - voor de bepaling van de fictieve (minimum) draagkracht bij personen met een inkomen op bijstandsniveau in beginsel steeds (en dus in zoverre niet in aansluiting op artikel 475d, vierde lid, van Rv) 10% van de toepasselijke bijstandsnorm moet worden aangehouden. Zou dat principe worden verlaten, dan zou dat er in vele gevallen toe leiden dat in het geheel geen boete meer zou kunnen worden opgelegd of vastgesteld. Een dergelijke verstrekkende consequentie acht de Raad in strijd met de tekst en strekking van artikel 18a van de PW en het Boetebesluit. De Raad acht daarbij van betekenis dat de draagkracht slechts één van de in aanmerking te nemen factoren is die op grond van de evenredigheidstoets tot (verdere) matiging van een vast te stellen boete kunnen leiden, dat daarbij uit een oogpunt van praktische en eenvormige rechtstoepassing enigszins wordt geabstraheerd van individuele situaties en voorts dat appellant het college kan verzoeken een betalingsregeling te treffen, waarbij rekening wordt gehouden met zijn financiële omstandigheden (vergelijk de uitspraak van 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1816).
Gelet op 4.9.2 heeft de rechtbank terecht overwogen dat de hoogte van de boete moet worden vastgesteld op twaalf maal 10% van de toepasselijke alleenstaandennorm, zijnde een bedrag van € 1.167,24. De rechtbank heeft op basis van dit bedrag de hoogte van de boete met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit, zoals dat luidde tot 1 januari 2017, vastgesteld op € 1.170,-. Met ingang van 1 januari 2017 is artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit echter vervallen. Als gevolg daarvan wordt de boete niet meer naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-. Ten tijde van het instellen van hoger beroep en het indienen van gronden van hoger beroep kon appellant hiermee dus geen rekening houden. Appellant heeft nadien noch in nadere gronden noch ter zitting de afronding van de boete bestreden. De vernietiging van de aangevallen uitspraak op dit punt kan ook niet in zijn belang worden aangemerkt, aangezien de Raad dan zelf beslissende op de boete met inachtneming van de ten tijde van deze uitspraak geldende bijstandsnorm een hogere boete zou opleggen. Dat betekent dat in het geval van appellant een boete van € 1.170,- evenredig is.
Conclusie
Uit wat in 4.1 tot en met 4.9.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en G.M.G. Hink en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) W.A.M. Ebbinge