Home

Centrale Raad van Beroep, 14-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4277, 17-1527 PW

Centrale Raad van Beroep, 14-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4277, 17-1527 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 november 2017
Datum publicatie
18 december 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:4277
Zaaknummer
17-1527 PW

Inhoudsindicatie

Intrekken, herzien en terugvorderen. Bijgeschreven bedragen betreffen inkomsten en geen vermogen. Inkomsten van in buitenland wonende echtgenote niet aannemelijk. Ontoereikende verklaring voor bezit vermogen van echtgenoot. Ten onrechte ingetrokken dus aan doen van aanvraag komt grondslag te ontvallen.

Uitspraak

17 1527 PW, 17/1533 PW, 17/1535 PW, 17/5690 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 23 januari 2017, 16/1922 en 16/2142 (aangevallen uitspraak 1), 16/2460 (aangevallen uitspraak 2), en van 30 juni 2017, 17/930 (aangevallen uitspraak 3)

Partijen:

[appellant] te [buitenland] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)

Datum uitspraak: 14 november 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.W.F. Noot, advocaat, hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken en nadere stukken ingediend.

Het college heeft verweerschriften en een nadere reactie ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2017. Namens appellant is verschenen mr. Noot. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Verzandvoort.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 27 februari 2007 met onderbrekingen bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellant is gehuwd met [naam echtgenote] ( [naam echtgenote] ), die samen met hun kinderen in de [buitenland] verblijft. Appellant verbleef gedurende ongeveer drie maanden per jaar eveneens bij zijn gezin in de [buitenland] en gedurende de overige maanden in Nederland. Na terugkeer en gedurende zijn verblijf in Nederland heeft het college aan appellant steeds, laatstelijk met ingang van 11 februari 2015, bijstand verleend.

1.2.

Naar aanleiding van op de door appellant in het kader van zijn aanvraag om bijstand met ingang van 11 februari 2015 ingeleverde bankafschriften aangetroffen bijschrijvingen onder de vermelding van ‘erfdeel pa’, heeft een inkomensconsulent van de afdeling Weener XL Werk en Inkomen van de gemeente ’s-Hertogenbosch (inkomensconsulent) appellant onder meer in de gelegenheid gesteld bewijsstukken met betrekking tot de erfenis over te leggen. Uit de door appellant overgelegde bankafschriften blijkt dat de volgende bedragen onder de vermelding ‘erfdeel pa’ of ‘erfenisdeel pa’ tijdens perioden waarin appellant bijstand ontving zijn bijgeschreven op de bankrekening van appellant: € 1.000,- op 28 oktober 2013, € 200,- op 13 augustus 2014, € 500,- op 12 september 2014 en € 1.500,- op 5 december 2014.

1.3.

Omdat uit de bankafschriften ook naar voren kwam dat kasstortingen op de bankrekening van appellant hadden plaatsgevonden, heeft de inkomensconsulent appellant bij brieven van 30 oktober 2015 en 6 november 2015 onder meer verzocht om deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken met betrekking tot nader genoemde kasstortingen te overleggen. Tevens heeft de inkomensconsulent appellant verzocht nadere bewijsstukken over het inkomen en vermogen van [naam echtgenote] te overleggen. De inkomensconsulent heeft op 11 november 2015 een gesprek met appellant gevoerd. De weergave van dit gesprek is opgenomen in een rapport van 15 december 2015. In dit rapport is opgenomen dat appellant onder meer heeft verklaard dat:

“[…]

Mevrouw [naam echtgenote] geen inkomsten heeft en geen bankrekening

Mevrouw [naam echtgenote] soms wel een bijbaantje heeft om inkomsten te krijgen, dit dan bijvoorbeeld in de bediening/horeca

Hij niet weet hoe vaak mevrouw [naam echtgenote] een bijbaan heeft en niet weet wat ze dan verdient

Mevrouw [naam echtgenote] mede-eigenaar is van de woning en grond (samen met haar moeder en broer) en dat misschien twee zussen ook nog mede-eigenaar zijn

Mevrouw [naam echtgenote] geen huur en geen stroom hoeft te betalen (de stroom zou de halve tijd uitvallen)

[…]

Mevrouw [naam echtgenote] één zus heeft die in Amerika woont en werkt […] en soms geld stuurt naar de familie

[…]

Zijn familie in Nederland mevrouw [naam echtgenote] en zijn kinderen in de [buitenland] de afgelopen jaren financieel gesteund heeft

[…]”

1.4.

Bij besluit van 11 november 2015 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van die datum opgeschort. Daarbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld om vóór 25 november 2015 nadere bewijsstukken te overleggen, waaronder bewijsstukken betreffende het inkomen en vermogen van [naam echtgenote] . Daarop heeft appellant bij brief van 25 november 2015 verklaard dat [naam echtgenote] geen bankrekening en geen werk heeft. Tevens heeft appellant een door [naam echtgenote] op 20 november 2015 tegenover een notaris afgelegde verklaring (notariële verklaring) overgelegd. [naam echtgenote] heeft verklaard dat zij momenteel niet werkt en slechts rondkomt van wat haar familie haar voorziet.

1.5.

Bij besluit van 4 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 mei 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 11 februari 2015 ingetrokken. Bij besluit van 23 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van 12 mei 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijstand van appellant over de maanden oktober 2013, augustus 2014, september 2014 en de periode van 1 tot en met 14 december 2014 herzien en de in die maanden en periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd. Tevens heeft het college de over de periode van

11 februari 2015 tot en met 30 september 2015 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd en het totale bedrag van de terugvordering vastgesteld op een bedrag van

€ 10.591,62.

1.5.1.

Aan de herziening en terugvordering in de hiervoor genoemde maanden en periode in 2013 en 2014 ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de in 1.2 genoemde bijschrijvingen op zijn bankrekening onder de vermelding ‘erfdeel pa’. Het college heeft deze bedragen als inkomen aangemerkt en in die maanden op de bijstand in mindering gebracht.

1.5.2.

Aan de intrekking en terugvordering over de periode in 2015 heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellant geen afdoende verklaring heeft gegeven over de stortingen op zijn bankrekening. Onduidelijk is of mogelijk sprake is geweest van andere geldstromen. Kasstortingen van familie en vrienden moeten worden aangemerkt als inkomen. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen. Tevens heeft appellant onvoldoende duidelijkheid gegeven over het inkomen en vermogen van [naam echtgenote] in de [buitenland] , zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

1.6.

Appellant heeft zich op 17 december 2015 opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand en heeft deze aanvraag op 18 januari 2016 ingediend. In het kader van deze aanvraag om bijstand heeft het college appellant onder meer bij brieven van 2 februari 2016 en 16 februari 2016 in de gelegenheid gesteld om bewijsstukken van de inkomsten van [naam echtgenote] en van de eigendom van de woning en de grond van [naam echtgenote] in de [buitenland] alsmede bewijsstukken van nader genoemde kasstortingen op de bankrekening van appellant te overleggen.

1.7.

Bij besluit van 4 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juli 2016 (bestreden besluit 3), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellant de herkomst van de kasstortingen onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Appellant heeft evenmin het inkomen en vermogen van [naam echtgenote] in de [buitenland] inzichtelijk gemaakt. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

1.8.

Appellant heeft zich op 20 juni 2016 wederom gemeld voor het aanvragen van bijstand en heeft deze aanvraag op 22 juni 2016 ingediend. In het kader van deze aanvraag om bijstand heeft het college appellant opnieuw in de gelegenheid gesteld om onder meer bewijsstukken van de inkomsten van [naam echtgenote] en de eigendom van de woning in de [buitenland] te overleggen. Appellant heeft naast de notariële verklaring onder meer een huurovereenkomst van 20 november 2014 betreffende de door hem en [naam echtgenote] in de [buitenland] voor een periode van drie maanden gehuurde woning van de eigenaresse [naam eigenaresse] overgelegd. Ook heeft appellant op 9 augustus 2016 tegenover een inkomensconsulent en een handhavingsmedewerker onder meer verklaard dat hij niks bezit. De bevindingen van het in het kader van deze aanvraag gedane onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 augustus 2016.

1.9.

Bij besluit van 12 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 februari 2017 (bestreden besluit 4), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat ten aanzien van de inkomens- en vermogenspositie van [naam echtgenote] in de [buitenland] nog steeds onduidelijkheid bestaat.

2.1.

Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.

2.2.

Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.

2.3.

Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 4 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Een besluit tot herziening of intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en intrekking is voldaan in beginsel op het bestuursorgaan rust.

Aangevallen uitspraak 1: herziening en terugvordering betreffende de bijschrijvingen onder vermelding van ‘erf(enis)deel pa’

4.2.

De hier te beoordelen perioden betreffen de maanden oktober 2013, augustus en september 2014 en de periode van 1 december tot en met 14 december 2014.

4.3.

Vaststaat dat op de bankrekening van appellant in de hier te beoordelen maanden en periode de in 1.2 genoemde bijschrijvingen hebben plaatsgevonden. Niet in geschil is dat appellant geen melding heeft gemaakt van deze bijschrijvingen.

4.4.

Volgens vaste rechtspraak worden kasstortingen en bijschrijvingen van derden op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB, thans PW) beschouwd (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450). Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB (thans PW). De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB (thans PW) niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138 en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is in geval waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel, niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.

4.5.

De beroepsgrond van appellant dat de bijschrijvingen gelet op de omschrijving daarvan moeten worden aangemerkt als vermogen, slaagt niet. Uit de enkele vermelding ‘erf(enis)deel pa’ bij deze bijgeschreven bedragen kan dit, anders dan appellant betoogd, niet worden afgeleid. Vaststaat immers dat de bijschrijvingen afkomstig zijn van de moeder van appellant en dat deze bedragen, anders dan de vermelding suggereert, geen betalingen in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van de vader van appellant betreffen. Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad ook bevestigd dat de door de moeder van appellant op de bankrekening van appellant bijgeschreven bedragen een onverplicht karakter hebben. Nu vaststaat dat deze bijschrijvingen een terugkerend karakter hebben, dat appellant deze bedragen kon aanwenden voor zijn levensonderhoud en dat deze bedragen zijn ontvangen gedurende de periode waarin appellant een beroep op bijstand heeft gedaan, heeft het college deze bedragen terecht als inkomen aangemerkt en in mindering gebracht op de bijstand.

4.6.

Tegen de terugvordering van de in verband met de herziening van de bijstand gemaakte kosten heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze hier geen bespreking behoeft.

Aangevallen uitspraak 1: intrekking en terugvordering

4.7.

De hier te beoordelen periode loopt van 11 februari 2015 tot en met 4 december 2015.

4.8.

Het college heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat aan de intrekking van de bijstand van appellant op grond van het inkomen en vermogen van [naam echtgenote] in de [buitenland] de verklaring van appellant van 11 november 2015 ten grondslag ligt. Appellant heeft aangevoerd dat deze verklaring daartoe ontoereikend is en dat [naam echtgenote] geen inkomen en geen vermogen heeft.

4.9.1.

Anders dan het college heeft betoogd, biedt de in 1.3 genoemde verklaring van appellant van 11 november 2015 geen toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat [naam echtgenote] in de hier te beoordelen periode inkomsten heeft ontvangen. Nog daargelaten dat de verklaring van appellant van 11 november 2015 niet is ondertekend en eerst een maand later in het rapport van 15 december 2015 is neergelegd, kan dit niet uit deze verklaring worden afgeleid. Appellant heeft weliswaar verklaard dat [naam echtgenote] soms wel een bijbaantje heeft in de bediening/horeca, maar heeft tevens verklaard dat hij niet weet hoe vaak zij een bijbaan heeft. Uit het rapport blijkt niet dat de inkomensconsulent heeft doorgevraagd over de periode, de frequentie van de werkzaamheden en de hoogte van de inkomsten. Uit de verklaring van appellant van 11 november 2015 kan dan ook niet worden afgeleid dat [naam echtgenote] in de hier te beoordelen periode inkomsten heeft ontvangen. Het college heeft appellant bij het opschortingsbesluit van 11 november 2015 in de gelegenheid gesteld bewijsstukken van het inkomen van [naam echtgenote] te overleggen. Appellant heeft vervolgens op 25 november 2015 schriftelijk verklaard dat [naam echtgenote] geen inkomen geniet en daartoe ook de notariële verklaring van [naam echtgenote] overgelegd. Dat de notariële verklaring vermeldt dat [naam echtgenote] op het moment van het afleggen van deze verklaring geen inkomen heeft, betekent niet dat daaruit kan worden afgeleid dat zij in de hier te beoordelen periode wel over inkomen heeft beschikt. In het dossier zijn ook anderszins geen aanknopingspunten voorhanden waaruit kan worden afgeleid dat [naam echtgenote] in de te beoordelen periode inkomsten heeft ontvangen.

4.9.2.

De verklaring van appellant van 11 november 2015 tegenover de inkomensconsulent biedt in dit geval evenmin een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat [naam echtgenote] in de hier te beoordelen periode over vermogen (heeft) beschikt. Appellant heeft op 11 november 2015 weliswaar verklaard dat [naam echtgenote] mede-eigenaar is van de woning en grond die zij met hun kinderen deelt met haar broer en moeder, maar heeft tevens verklaard dat misschien twee zussen ook mede-eigenaar zijn en heeft ook verklaard over de verschuldigdheid van huur. Appellant heeft nadien steeds aangevoerd dat [naam echtgenote] geen vermogen in de [buitenland] bezit en dat hij in bewijsnood verkeert omdat hij geen bewijsstukken kan overleggen van iets wat er niet is. Het college heeft terecht aangevoerd dat de verklaring van appellant van 11 november 2015 vragen oproept over de eigendomssituatie van de woning waarin [naam echtgenote] samen met hun kinderen woont, maar, anders dan het college stelt, is deze verklaring in dit geval ontoereikend voor de conclusie dat [naam echtgenote] (mede-)eigenaar is van deze woning en over vermogen beschikt. Daarbij is mede van belang dat de door appellant op 11 november 2015 tegenover de inkomensconsulent afgelegde verklaring niet is ondertekend en deze verklaring eerst in een rapport van 15 december 2015 is weergegeven. Uit dit rapport blijkt ook niet dat tijdens het gesprek op 11 november 2015 is doorgevraagd over de eigendomssituatie. Appellant heeft tijdens de zitting bij de rechtbank op 13 juni 2017 verklaard dat hij er tijdens zijn verklaring op 11 november 2015 het fijne niet van wist, maar dat het huis van de halfzus van [naam echtgenote] is en dat [naam echtgenote] geen eigenaar of mede-eigenaar is. Appellant heeft daartoe de in 1.8 genoemde huurovereenkomst van november 2014 overgelegd waarin de halfzus van [naam echtgenote] als eigenaresse van de woning staat vermeld. Dat mede gelet op de verklaring van appellant op 11 november 2015 over de eigendom van de mede door [naam echtgenote] bewoonde woning onduidelijkheid is ontstaan, betekent niet dat deze onduidelijkheid voldoende grondslag biedt voor de conclusie dat [naam echtgenote] over vermogen in de vorm van een woning en grond in de [buitenland] beschikt. Ook anderszins zijn er in het dossier onvoldoende gegevens voorhanden op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat [naam echtgenote] in de te beoordelen periode over vermogen in de [buitenland] (heeft) beschikt.

4.9.3.

Uit 4.9.1 en 4.9.2 volgt dat bestreden besluit 1, voor zover aan de intrekking ten grondslag is gelegd dat [naam echtgenote] vanaf 11 februari 2015 over inkomsten en vermogen in de [buitenland] heeft beschikt waarvan de omvang onduidelijk is gebleven, niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

4.10.

Het college heeft aan de intrekking van de bijstand tevens ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft gehandeld door geen melding te maken van kasstortingen op zijn bankrekening.

4.11.

Uit de door appellant overgelegde bankafschriften blijkt dat in de hier te beoordelen periode de volgende kasstortingen zijn gedaan op de bankrekening van appellant: in maart 2015 een bedrag van € 30,-, in juli 2015 een bedrag van in totaal € 150,-, in augustus 2015 een bedrag van in totaal € 110,- in september 2015 een bedrag van in totaal € 185,-, in oktober 2015 een bedrag van in totaal € 380,-, in november 2015 een bedrag van in totaal € 100,- en in december 2015 een bedrag van € 40,-. Hiervan heeft appellant niet onverwijld uit eigen beweging mededeling gedaan aan het college, zodat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.

4.12.

Anders dan appellant heeft aangevoerd, kan de herkomst van deze kasstortingen niet worden vastgesteld. De stelling van appellant dat het hier gaat om eigen geld dat hij eerder van zijn bankrekeningen heeft opgenomen en vervolgens weer heeft teruggestort wanneer hij rekeningen moest betalen, heeft hij onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Uit de bankafschriften is geen directe relatie tussen de gestorte bedragen en de eerder opgenomen bedragen af te leiden. Uit 4.4 volgt dat kasstortingen op de bankrekening van een bijstandsontvanger met een terugkerend of periodiek karakter, die door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, worden aangemerkt als inkomsten. Appellant heeft wel terecht aangevoerd dat het college geen concrete feiten en omstandigheden heeft kunnen aanwijzen voor het bestaan van méér inkomsten of andere geldstromen dan de bedragen die door de kasstortingen op de bankrekening van appellant werden bijgeschreven. Het college had dan ook moeten volstaan met het in mindering brengen van de bedragen van de kasstortingen over de maanden waarin deze stortingen hebben plaatsgevonden.

4.13.

Uit 4.12 en 4.9.3 volgt dat de intrekking van de bijstand over de periode van 11 februari 2015 tot en met 4 december 2015 en de terugvordering van de in die periode gemaakte kosten van bijstand geen stand kunnen houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat aangevallen uitspraak 1, voor zover deze ziet op de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 11 februari 2015 tot en met 4 december 2015, dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluiten 1 en 2 in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts moet worden bezien welk vervolg aan dit oordeel moet worden gegeven. De rechtsgevolgen van bestreden besluiten 1 en 2 kunnen niet in stand worden gelaten. De Raad heeft onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal het college daarom opdracht geven om met inachtneming van deze uitspraak nieuwe beslissingen op de bezwaren van appellant tegen het besluit van 4 december 2015 en tegen de in het van 23 december 2015 vervatte terugvordering te nemen.

Aangevallen uitspraken 2 en 3: de afwijzingen van de aanvragen

4.14.

Uit 4.9.3 tot en met 4.13 volgt dat de verlening van bijstand aan appellant vanaf 11 februari 2015 moet worden voortgezet, met dien verstande dat het college de hiervoor genoemde op de bankrekening van appellant bijgeschreven bedragen van de kasstortingen als inkomen op de bijstand in mindering kan brengen. Omdat daarmee de grondslag voor het doen van een nieuwe aanvraag ontbreekt, is ook de grondslag aan bestreden besluiten 3 en 4 komen te ontvallen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraken 2 en 3 moeten worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren, bestreden besluiten 3 en 4 vernietigen en de besluiten van 4 maart 2016 en van 12 september 2016 herroepen.

Slotoverwegingen

4.15.

In het kader van de met inachtneming van deze uitspraak nieuw te nemen beslissingen op de bezwaren van appellant en de voortzetting van de bijstand van appellant wijst de Raad nog op het volgende.

4.16.

Uit de voorhanden zijnde bankafschriften blijkt dat ook na 4 december 2015 kasstortingen op de bankrekening van appellant hebben plaatsgevonden. Wat in 4.4 ten aanzien van de bijstandontvanger is overwogen laat onverlet dat met betrekking tot degene, die (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of na blokkering of opschorting van de bijstand geen bijstand ontvangt, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen, mogelijk anders kan worden geoordeeld (uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455). Het college zal hiervan rekenschap dienen te geven in de nader te nemen besluiten.

5.1.

Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5.2.

Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 2.970,- in bezwaar, op € 2.475,- in beroep en op € 1.980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

aangevallen uitspraak 1

- vernietigt aangevallen uitspraak 1;

- verklaart het beroep tegen bestreden besluiten 1 en 2 van 12 mei 2016 gegrond;

- vernietigt bestreden besluit 1 van 12 mei 2016 inzake de intrekking van de bijstand;

- vernietigt bestreden besluit 2 van 12 mei 2016, voor zover het de terugvordering betreft;

- draagt het college op nieuwe beslissingen op de bezwaren van appellant tegen het besluit

van 4 december 2015 en tegen de in het van 23 december 2015 vervatte terugvordering te

nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts

bij de Raad kan worden ingesteld;

aangevallen uitspraken 2 en 3

- vernietigt aangevallen uitspraken 2 en 3;

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de besluiten van 4 juli 2016 en 7 februari 2017;

- herroept de besluiten van 4 maart 2016 en 12 september 2016 en bepaalt dat deze uitspraak

in de plaats treedt van de besluiten van 4 juli 2016 en 7 februari 2017;

kosten

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 7.425,-;

- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht

van € 556,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2017.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) L.H.J. van Haarlem