Centrale Raad van Beroep, 09-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:199, 16/1014 WWB
Centrale Raad van Beroep, 09-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:199, 16/1014 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 januari 2018
- Datum publicatie
- 29 januari 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:199
- Zaaknummer
- 16/1014 WWB
Inhoudsindicatie
Herzien op basis van niet gemelde kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellant. Boete, normale verwijtbaarheid. Boete verlaagd omdat afronding is komen te vervallen.
Uitspraak
16/1014 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
2 februari 2016, 15/2286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe (college)
Datum uitspraak: 9 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Balkema. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. Radstaat.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft van 25 maart 2014 tot 3 november 2014 bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
In het kader van een voor het einde van de bijstand gestart heronderzoek heeft het college appellant bij brieven van 6 oktober 2014 en 22 oktober 2014 verzocht om zijn bankafschriften over de periode van 1 april 2014 tot 1 oktober 2014 in te leveren. Uit de door appellant verstrekte bankafschriften is, voor zover hier van belang, gebleken dat op de bankrekening van appellant op 27 juni 2014 een storting is gedaan van € 150,-, op 11 juli 2014 een storting van € 260,- en op 18 september 2014 een storting van € 490,- (stortingen). Voorts is op
1 september 2014 op de bankrekening van appellant een bedrag van € 300,- bijgeschreven afkomstig van [naam] ( [X] ) met de omschrijving [bijschrijving] (bijschrijving). Op 27 oktober 2014 heeft een medewerker van de gemeente appellant gehoord. Vervolgens heeft het college appellant verzocht onder meer schriftelijk te verklaren over de stortingen en de bijschrijving en over het handelen van appellant bij de verkoop van de [auto] . Appellant heeft per e-mail van 3 november 2014 gereageerd. Appellant heeft daarbij gevoegd een e-mail van hem aan [X] en een e-mail van [X] aan hem van 28 oktober 2014. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 november 2014.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
4 november 2014 (besluit 1) de bijstand van appellant over de periode van 27 juni 2014 tot en met 2 november 2014 te herzien en bij besluit van 19 november 2014 (besluit 2) de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.200,- van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting, geen mededeling heeft gedaan van de stortingen en de bijschrijving op zijn bankrekening, welke volgens het college als inkomen moeten worden aangemerkt die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.
Bij besluit van 29 december 2014 (besluit 3) heeft het college appellant wegens schending van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 600,-.
Bij besluit van 10 april 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, besluit 1 herzien voor zover dit ziet op de periode waarover het recht op bijstand is herzien en die periode vastgesteld op 27 juni 2014 tot en met 31 juli 2014 en 1 september 2014 tot en met 30 september 2014 (perioden in geding), besluit 2 herroepen voor zover dit ziet op de periode en de hoogte van de terugvordering en de terugvordering vastgesteld op een bedrag van € 1.165,-, besluit 3 herroepen voor zover dit ziet op de hoogte van de boete en deze vastgesteld op € 590,- en voorts bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft betwist dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De bedragen die hij op 27 juni 2014 en 11 juli 2014 op zijn rekening heeft gestort betroffen eigen geld, dat hij, nadat zijn schuldsanering in december was beëindigd en het resterende positieve saldo van € 1.232,04 op zijn rekening was overgemaakt, van zijn rekening had opgenomen, om te voorkomen dat schuldeisers er beslag op zouden leggen. Pas toen hij het geld nodig had, heeft hij het op zijn rekening gestort. Het bedrag dat op 1 september 2014 op zijn rekening is bijgeschreven betrof de betaling van een autoruit door [X] die een [auto] had gekocht van een vriend van appellant. Appellant had deze autoruit bij een hobbyist aangeschaft. Het bedrag dat op 18 september 2014 op zijn rekening is gestort betrof een lening van zijn moeder, bedoeld om achterstallige energierekeningen te kunnen voldoen. Het gaat dus bij de stortingen en de bijschrijving niet om inkomsten. In elk geval heeft het college niet aangetoond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, zodat geen boete kon worden opgelegd, althans is de schending van de inlichtingenverplichting appellant niet of verminderd te verwijten omdat appellant zich er niet van bewust was dat de stortingen en de bijschrijving inkomsten vormden. Voorts heeft de rechtbank de boete ten onrechte afgerond naar boven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens het tweede lid van dit artikel worden bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen gerekend.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet, mede gelet op artikel 11 van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de WWB wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, (…), dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen en (b) betrekking hebben op de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 19, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, bepaalt dat een alleenstaande recht heeft op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op bijstand.
De in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting strekt niet verder dan tot wat van belang kan zijn voor de verlening van bijstand. Het ontvangen van stortingen en een bijschrijving op de bankrekening is, gelet op 4.1 tot en met 4.4, een dergelijke omstandigheid. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het ontvangen van bedragen op zijn rekening van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Voor zover bij appellant twijfel bestond of de stortingen en de bijschrijving voor de verlening van bijstand van belang konden zijn, had hij daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het college om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
Anders dan appellant betoogt, zijn de stortingen en de bijschrijving op zijn rekening aan te merken als inkomen. Appellant heeft zijn stelling dat de stortingen van 27 juni 2014 en 11 juli 2014 afkomstig zijn van het resterende bedrag uit de schuldsanering niet met verifieerbare gegevens onderbouwd. De periode tussen de gestelde opname (in december 2013) en de stortingen in juni en juli 2014 is ook te lang om een verband tussen opname en stortingen aannemelijk te achten. Bovendien bieden de bankafschriften geen steun voor de stelling van appellant dat hij het geld op het moment van de stortingen nodig had. Appellant heeft voorts niet met verifieerbare gegevens onderbouwd dat het door [X] bijgeschreven bedrag een betaling was voor een ruit die hij voor hem had gekocht. Appellant heeft over die bijschrijving aanvankelijk verklaard dat hij € 250,- had ontvangen voor de ruit en € 50,- voor benzine voor het ophalen en dat [X] hem dat laatste bedrag cash heeft betaald, terwijl [X] in zijn e-mail van
28 oktober 2014 verklaart dat hij voor de ruit € 300,- moest betalen en voor de reiskosten van appellant € 50,- had vooruitbetaald. Deze verklaringen zijn niet eenduidig. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij niet over het in september 2014 bijgeschreven bedrag van € 300,- kon beschikken om te voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud.
Ook de gestelde lening van de moeder van appellant heeft het college, gelet op wat in 4.7 is vermeld, terecht als inkomen in aanmerking genomen. Appellant ontving in de maand waarin de betreffende kasstorting plaatsvond bijstand en was niet aangewezen op het aangaan van een geldlening om te kunnen voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van de stortingen en de bijschrijving en dat het college deze terecht als inkomen in aanmerking heeft genomen. Het college was dan ook gehouden de bijstand van appellant over de perioden in geding te herzien.
Appellant heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze hier verder onbesproken blijft.
Boete
4.12.Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met inachtneming van het feit dat per 1 januari 2017 artikel 18a van de Participatiewet en het Boetebesluit sociale verzekeringswetten (Boetebesluit) zijn gewijzigd.
Uit 4.11 volgt dat het college, nu appellant geen melding heeft gemaakt van de stortingen en de bijschrijving, ook heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Zoals volgt uit wat in 4.7 tot en met 4.10 is overwogen had het appellant ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de stortingen en de bijschrijving van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Het college was dan ook in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de Participatiewet een boete op te leggen van ten hoogste het vastgestelde benadelingsbedrag.
Het college is bij het bepalen van de hoogte van de boete uitgegaan van normale verwijtbaarheid. De stelling van appellant dat de schending van de inlichtingenverplichting hem verminderd kan worden verweten omdat hij zich er niet van bewust was dat de stortingen en de bijschrijving inkomsten vormden, wordt, gelet op 4.6, niet gevolgd. Appellant heeft geen individuele omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat het in zijn geval niet duidelijk kon zijn dat hij de storting en bijschrijving moet melden. Een boete van 50% van het benadelingsbedrag is dan ook evenredig.
De rechtbank heeft in verband met de vernietiging van het bestreden besluit voor zover dat betreft de hoogte van de terugvordering de boete met inachtneming van artikel 2,
tweede lid, van het Boetebesluit, zoals dat luidde tot 1 januari 2017, vastgesteld op € 590,-. Met ingang van 1 januari 2017 is artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit echter vervallen. Als gevolg daarvan wordt de boete niet meer naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-. Met inachtneming van artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet bij een voor de betrokkene relevante wijziging in het recht de voor betrokkene meest gunstige bepaling worden toegepast. Dat betekent dat in het geval van appellant een boete van € 582,50 passend en geboden is.
Uit 4.15 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor wat betreft de hoogte van de boete. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal het boetebedrag worden vastgesteld op € 582,50.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,-.
BESLISSING
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank de boete heeft vastgesteld op
een bedrag van € 590,-;
- stelt de boete vast op € 582,50;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. ter Brugge en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) F. Dinleyici