Centrale Raad van Beroep, 09-10-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3083, 17-3190 PW
Centrale Raad van Beroep, 09-10-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3083, 17-3190 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 oktober 2018
- Datum publicatie
- 16 oktober 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:3083
- Zaaknummer
- 17-3190 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering. Geen sprake van duurzaam gescheiden leven.
Uitspraak
17 3190 PW
Datum uitspraak: 9 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 maart 2017, 16/8403 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.C.A.M. van der Meer, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Stout. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. M.M.M. Minkels, advocaat en kantoorgenoot van mr. Van der Meer.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving sinds 13 mei 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Op [datum] 2015 is betrokkene getrouwd met [naam X] ( [X] ). [X] woont in het Verenigd Koninkrijk.
Vanaf 1 juli 2016 doet betrokkene geen beroep meer op de bijstand.
Naar aanleiding van het huwelijk heeft het team Inkomen, handhaving en diensten van de gemeente Tilburg een heronderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verstrekte bijstand. Bij brief van 1 februari 2016 is betrokkene verzocht om bewijzen van de inkomsten van [X] te verstrekken. Bij besluit van 19 april 2016 heeft appellant het recht op bijstand van betrokkene met ingang van dezelfde datum opgeschort. Betrokkene is verzocht om een overzicht van [X] ’s woonlasten, bankafschriften, bewijzen van schulden en vermogen en een geldig legitimatiebewijs te verstrekken. Hieraan heeft betrokkene voldaan.
De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportage Participatiewet heronderzoek van 18 juli 2016.
Bij besluit van 18 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 september 2016 (bestreden besluit), heeft appellant de bijstand van betrokkene over de periode 27 november 2015 tot en met 30 juni 2016 ingetrokken en de in deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.927,18 teruggevorderd. Appellant heeft hieraan ten grondslag gelegd dat betrokkene en [X] niet duurzaam gescheiden leven, dat de inkomsten van [X] in aanmerking zijn genomen voor zover deze de bijstandsnorm te boven gaan en dat betrokkene daarom geen recht op bijstand heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 18 juli 2016 herroepen.
De rechtbank heeft overwogen dat, nu de last om aannemelijk te maken dat betrokkene en [X] niet duurzaam gescheiden leven op appellant rust en appellant hieraan niet heeft voldaan, betrokkene en [X] zijn aan te merken als duurzaam gescheiden levende echtgenoten. Als gevolg hiervan dient betrokkene op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW als ongehuwd te worden aangemerkt en heeft appellant ten onrechte het inkomen van [X] betrokken bij de beoordeling.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake is van ondubbelzinnige feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat betrokkene en [X] met ingang van de datum van het sluiten van het huwelijk de intentie hadden om te leven als ware zij niet gehuwd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9932) kan echtelijke samenleving bestaan zonder dat van samenwonen sprake is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2400) kan in het algemeen worden aangenomen dat na het sluiten van het huwelijk de betrokkenen de intentie hebben - al dan niet op termijn - een echtelijke samenleving aan te gaan, maar dat niet valt uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven moet worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt.
Appellant heeft vastgesteld dat betrokkene en [X] op 27 november 2015 met elkaar zijn gehuwd. Uitgangspunt is dan dat betrokkene geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het is aan betrokkene om aannemelijk te maken dat sprake is van de uitzonderingssituatie dat hij duurzaam gescheiden leefde van [X] en om die reden als ongehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW moet worden aangemerkt.
Uit de feiten en omstandigheden van deze zaak blijkt niet ondubbelzinnig dat vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven moet worden gesproken. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij en [X] niet meer de wil hebben om het huwelijk voort te zetten en evenmin is gebleken dat er daadwerkelijk een beletsel is voor een echtelijke samenleving.
In het bezwaarschrift van 15 augustus 2016 staat dat het ooit de wens van betrokkene en [X] is om samen te gaan wonen en in het verslag van de hoorzitting van 8 september 2016 is vermeld dat betrokkene en [X] uiteindelijk, op de lange termijn, wel een toekomst samen willen opbouwen. De in hoger beroep ingebrachte verklaring van [X] van 28 mei 2017 zegt iets over de voorkeur van betrokkene om in Nederland en van [X] om in het Verenigd Koninkrijk te willen blijven wonen, maar [X] heeft niet verklaard dat hij niet met betrokkene wil samenleven in het Verenigd Koninkrijk.
De verwijzing van betrokkene naar de uitspraak van 19 maart 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AO6231) leidt niet tot een ander oordeel, aangezien in die zaak gebleken was dat de intentie van de echtgenoten niet was gericht op een samenleving op enige termijn, maar uitsluitend op een zakelijke regeling ten aanzien van de erfenis van de echtgenoot met het oog op zijn op korte termijn verwachte overlijden.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad zal ten behoeve van een finale geschillenbeslechting de in beroep aangevoerde subsidiaire grond van betrokkene bespreken.
Betrokkene heeft aangevoerd dat, aangezien het Verenigd Koninkrijk een relatief duur land is en [X] zijn inkomen zelf nodig heeft voor zijn levensonderhoud, appellant bij de toepassing van artikel 32, vierde lid, van de PW het inkomen van [X] niet in aanmerking mocht nemen bij de vaststelling van zijn recht op bijstand. Hierbij heeft hij gewezen op de uitspraak van 16 augustus 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR5726) waarin de Raad heeft overwogen dat blijkens de memorie van toelichting bij artikel 32, vierde lid, van de Wet werk en bijstand met die bepaling wordt gegarandeerd dat de niet-rechthebbende echtgenoot kan voorzien in de kosten van de door hem zelfstandig gevoerde huishouding.
Deze beroepsgrond treft geen doel. Betrokkene heeft zijn stelling dat [X] in het Verenigd Koninkrijk hogere algemene kosten van bestaan heeft dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm niet aannemelijk gemaakt. Uit het bij email verstrekte overzicht van
10 augustus 2016 blijkt weliswaar van een uitgavenpatroon dat tot overschrijding van de bijstandsnorm leidt, maar deze uitgaven hebben tevens betrekking op andere kosten dan de algemene kosten van bestaan die in de bijstandsnorm zijn begrepen.
Betrokkene heeft geen andere gronden aangevoerd tegen de toepassing van artikel 32, vierde lid, van de PW door appellant. Betrokkene heeft niet betwist dat appellant het inkomen van [X] juist heeft vastgesteld. Het beroep tegen het bestreden besluit is dus ongegrond.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.M. Pasmans
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over duurzaam gescheiden leven.