Centrale Raad van Beroep, 12-03-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1085, 18/4838 PW
Centrale Raad van Beroep, 12-03-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1085, 18/4838 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 maart 2019
- Datum publicatie
- 2 april 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:1085
- Zaaknummer
- 18/4838 PW
Inhoudsindicatie
Aanvraag ten onrechte afgewezen. Appellanten hebben voldoende duidelijkheid verstrekt over hun inkomenssituatie in de periode voorafgaand aan de aanvraag. Recht op bijstand kan wel worden vastgesteld.
Uitspraak
Datum uitspraak: 12 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
25 juli 2018, 18/361 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van het Werkplein Drentsche Aa (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Het Werkplein Drentsche Aa is de rechtsopvolger van de Intergemeentelijke Sociale Dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (ISD AAT). Waar hierna over het dagelijks bestuur wordt gesproken wordt daaronder mede verstaan het dagelijks bestuur van de ISD AAT.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2018. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. C.W. van Weert, kantoorgenoot van mr. Brouwer.
Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Heidergott en
R.W. Kiewit.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Appellanten hebben op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend, waarop het dagelijks bestuur heeft gereageerd.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten hebben op 13 september 2016, 28 september 2016 en 7 november 2016 aanvragen om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Voor de voorgeschiedenis van deze aanvragen verwijst de Raad naar zijn tussen partijen gewezen uitspraak van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:520. Met deze uitspraak staat de intrekking van de aan appellanten verleende bijstand met ingang van 1 oktober 2015 en de intrekking en terugvordering van de aan appellanten verleende bijstand over de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 september 2015, alsmede de afwijzing van de aanvragen om bijstand van appellanten van 23 november 2015, 24 februari 2016 en 12 april 2016 in rechte vast.
Bij besluit van 23 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
2 november 2016 (besluit 1), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van appellanten van
13 september 2016 afgewezen. Bij besluiten van 19 oktober 2016 en 6 december 2016 heeft het dagelijks bestuur de aanvragen van appellanten van respectievelijk 28 september 2016 en van 7 november 2016 afgewezen. Bij besluit van 7 februari 2017 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 19 oktober 2016 en
6 december 2016 ongegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft aan besluiten 1 en 2 ten grondslag gelegd dat niet gebleken is van een wijziging in de omstandigheden ten opzichte van de eerdere intrekking van bijstand in die zin dat appellanten nu wel voor bijstand in aanmerking komen.
Bij uitspraak van 23 augustus 2017 heeft de rechtbank het beroep tegen besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, besluiten 1 en 2 vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen om met inachtneming van het bepaalde in de uitspraak een nieuw besluit op de bezwaren van appellanten te nemen. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat het dagelijks bestuur ten onrechte aan appellanten blijft vragen om inzicht te verschaffen in de inkomsten over de periode van 20 november 2010 tot 1 oktober 2015, zonder daarbij acht te slaan op de omstandigheden waarin appellanten zich ten tijde van de te beoordelen aanvragen bevinden. Met het verstrijken van de tijd kan niet langer worden uitgesloten dat appellanten ook op andere wijze kunnen aantonen dat zij inmiddels, anders dan ten tijde van de intrekking van de bijstand, in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren.
Appellanten hebben op 13 maart 2017 opnieuw een aanvraag om bijstand ingevolge de PW ingediend. Bij besluit van 18 april 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
13 juni 2017, heeft het dagelijks bestuur, voor zover van belang, deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 19 december 2017 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur ter uitvoering van de in 1.3 genoemde uitspraak opnieuw op de bezwaren tegen de besluiten van 23 september 2016, 19 oktober 2016 en 6 december 2016 beslist en deze bezwaren opnieuw ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur ook ambtshalve opnieuw op het bezwaar tegen het in 1.4 genoemde besluit van 18 april 2017 beslist en dit bezwaar ook opnieuw ongegrond verklaard. Daaraan heeft het dagelijks bestuur, voor zover, gelet op de wisseling van stukken na heropening van het onderzoek in deze zaak nog van belang, ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende inzicht hebben verschaft in hun financiële situatie met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellanten hebben verzuimd elke door hen aangegane lening te onderbouwen met bewijsstukken. Verder hebben zij onvoldoende duidelijkheid verschaft over de aankoop van de auto met kenteken [kenteken 1] en hebben zij geen overzichten omtrent de maandelijkse vaste lasten en inkomsten verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode loopt, gelet op wat ter zitting met partijen is besproken en de wisseling van stukken na de heropening van het onderzoek, vanaf de eerste aanvraag tot en met de eerste beslissing op de laatste aanvraag, dus vanaf 13 september 2016 tot en met 18 april 2017 (te beoordelen periode).
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. Hij dient daartoe voldoende duidelijkheid te scheppen over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de aanvraag. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de aanvrager recht op bijstand heeft.
Appellanten hebben in voldoende mate duidelijkheid gegeven over hun inkomenssituatie voorafgaand aan de eerste aanvraag en nadien en hebben daarmee aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van de aanvragen om bijstand en in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 23 augustus 2017 heeft het dagelijks bestuur appellanten verzocht om gegevens over te leggen, waaronder bankafschriften, een overzicht van alle inkomsten en uitgaven en bewijzen van ontvangst van leningen over de periode van november 2015 tot september 2017. Bij brief van
24 oktober 2017 hebben appellanten een toelichting gegeven op hun financiële situatie.
Zij hebben verklaard, voor zover van belang, te hebben geleefd van huurtoeslag, zorgtoeslag, kindgebonden budget, kinderbijslag en van de leningen die zij van familie en vrienden hebben ontvangen. Zij hebben regelmatig bij de ouders van appellante gegeten om kosten voor eten uit te sparen. Van de aangegane leningen hebben zij een overzicht verstrekt. Voorts hebben appellanten gewezen op de door hen overlegde bankafschriften waarop hun inkomsten en hun uitgaven ten behoeve van hun vaste lasten te zien zijn en hebben zij uitleg gegeven over de aankoop van de auto met kenteken [kenteken 1].
Geoordeeld wordt dat appellanten een consistent en geloofwaardig relaas hebben gegeven over de wijze waarop zij na de intrekking van de bijstand met ingang van 23 november 2015 en voorafgaande aan de aanvragen in hun levensonderhoud hebben kunnen voorzien. De stelling van appellanten dat zij na de intrekking van de bijstand minder dan de Nibud-norm aan voeding besteedden omdat zij regelmatig bij de ouders van appellante aten, wat door het dagelijks bestuur niet wordt betwist, is aannemelijk. Ook de stelling dat zij minder hebben uitgegeven aan kosten van het dagelijks levensonderhoud omdat zij nu eenmaal minder te besteden hadden, is plausibel. Voorts is op de bankafschriften van appellanten te zien dat zij hun vaste lasten betaalden en dat zij inkomsten uit huurtoeslag, zorgtoeslag, kindgebonden budget en kinderbijslag ontvingen. Verder is op de bankafschriften van appellanten te zien dat zij in de periode van november 2015 tot september 2017 voor een bedrag van € 10.950,- aan leningen hebben ontvangen. Uit de door appellanten overgelegde leenovereenkomsten valt af te leiden dat zij in deze periode bovendien een bedrag van € 7.585,- aan leningen die niet op de bankafschriften zijn te zien, hebben ontvangen. Dat deze leningen niet op de bankafschriften van appellanten terug te zien zijn, en dus in contanten moeten zijn verstrekt, is daarbij niet van belang. De gemachtigde van het dagelijks bestuur heeft immers ter zitting bij de Raad verklaard dat geen concrete aanwijzingen bestaan dat appellanten beschikten over een onbekende bron van inkomsten in contanten.
Dat appellanten geen deugdelijke verklaring hebben afgelegd over de aankoop van de auto met kenteken [kenteken 1], wat hier ook van zij, maakt niet dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. In dit kader is van belang dat deze auto is aangeschaft op
24 juni 2015 en dat met de uitspraak van de rechtbank van 23 augustus 2017 vast is komen te staan dat niet meer ter beoordeling voorligt de vraag naar de financiële situatie van appellanten in de periode van 20 november 2010 tot 1 oktober 2015. Voorts is aannemelijk dat de aankoop van de auto met kenteken [kenteken 2] op 8 april 2017 (althans voor een groot deel) is betaald door inruil van of met de opbrengst van de auto met kenteken [kenteken 1].
Anders dan het dagelijks bestuur heeft gesteld, kan het recht op bijstand van appellanten met ingang van 13 september 2016 wel worden vastgesteld.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen (uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872). Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat er geen ander inkomen is, en dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden, en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is. Een bankoverschrijving met de vermelding “lening voor levensonderhoud” waarbij de identiteit van de crediteur vaststaat, zal daartoe in beginsel volstaan (uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188).
Niet in geschil is dat appellanten in de te beoordelen periode aangewezen waren op het aangaan van leningen. De Raad is van oordeel dat voor zover de geleende bedragen via bijschrijving afkomstig van een derde en onder vermelding van “lening” of soortgelijk op de bankafschriften van appellanten te zien zijn, aannemelijk is gemaakt dat sprake is van leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Deze bedragen worden niet als middel voor de bijstandsverlening aangemerkt. Het dagelijks bestuur heeft blijkens het bestreden besluit voorts van een aantal stortingen vanaf 1 januari 2017 aangetoond geacht dat die afkomstig zijn van leningen van derden. Gelet op wat in de onder 4.4.1 genoemde uitspraak is overwogen zal het dagelijks bestuur voor zover het leningen niet als middelen in aanmerking neemt, aan bijstandsverlening de voorwaarde mogen verbinden dat deze worden terugbetaald. Voor zover het gaat om anderszins aan appellanten geleende bedragen, bijvoorbeeld die contant ter hand zijn gesteld, is niet voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van leningen voor het levensonderhoud. Deze bedragen dienen als middel voor de bijstand te worden aangemerkt.
Uit 4.3 tot en met 4.3.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Uitgaande van de overwegingen van 4.3 tot en met 4.3.3 is de Raad van oordeel dat appellanten aannemelijk hebben gemaakt dat zij in de hier te beoordelen periode verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden. Daarom zal de Raad zelf voorzien in de zaak door, met herroeping van de besluiten van 23 september 2016, 19 oktober 2016, 6 december 2016 en 18 april 2017, te bepalen dat aan appellanten met ingang van 13 september 2016 bijstand wordt toegekend naar de voor hen geldende norm. Gelet op 4.4.1 en 4.4.2 dienen de door appellanten geleende bedragen die hen contant ter hand zijn gesteld en niet op de bankafschriften zijn te zien in ieder geval op de bijstand in mindering te worden gebracht.
Het dagelijks bestuur zal voorts worden veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de na te betalen bijstand. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5. Nu de door het dagelijks bestuur gevraagde gegevens pas na heropening van het onderzoek in hoger beroep zijn overgelegd en deze van belang zijn gebleken voor het oordeel dat het recht op bijstand wel is vast te stellen, bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- vernietigt het besluit van 19 december 2017;
- herroept de besluiten van 23 september 2016, 19 oktober 2016, 6 december 2016 en
18 april 2017, bepaalt dat appellanten met ingang van 13 september 2016 recht hebben op
bijstand onder aftrek van de ontvangen middelen als bedoeld in 4.6 en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 19 december 2017;
- veroordeelt het dagelijks bestuur tot betaling van de wettelijke rente over de na te betalen
bijstand, zoals vermeld in 4.7;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.A. de Graaff
lh
0