Home

Centrale Raad van Beroep, 10-01-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:183, 17/2112 ZW

Centrale Raad van Beroep, 10-01-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:183, 17/2112 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 januari 2019
Datum publicatie
22 januari 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:183
Zaaknummer
17/2112 ZW

Inhoudsindicatie

Het betoog over het gebrek aan equality of arms slaagt niet. Vaste rechtspraak over positie werkgever als belanghebbende in procedure en belang van zorgvuldige besluitvorming door Uwv. Van wapenongelijkheid in deze zaak geen sprake. Geen twijfel aan juistheid gegevens CBBS. Geen aanknopingspunten voor oordeel dat de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit ten onrechte heeft onderschreven.

Uitspraak

17 2112 ZW

Datum uitspraak: 10 januari 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van

26 januari 2017, 16/2585 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

CSU Personeel B.V. te Uden (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft H.E. Wonnink, arts-gemachtigde, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. Appellante heeft zich doen vertegenwoordigen door Wonnink en [B]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, van de Ziektewet (ZW).

1.2.

[Betrokkene] (betrokkene) is bij appellante op basis van een tijdelijke dienstbetrekking werkzaam geweest als schoonmaakster voor 6,83 uur per week. Op

30 januari 2015 heeft zij zich ziek gemeld met pijn- en vermoeidheidsklachten. Medio oktober 2015 is het dienstverband geëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de ZW.

1.3.

In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts van het Uwv betrokkene op 23 december 2015 gezien. Deze arts heeft betrokkene ongeschikt geacht voor het verrichten van haar eigen werk als schoonmaakster, maar haar wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 januari 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van de FML onderzocht of er functies zijn die passen bij de belastbaarheid van betrokkene en vastgesteld dat er onvoldoende functies zijn die hieraan voldoen. Het Uwv heeft bij besluit van 22 februari 2016 vastgesteld dat de uitkering op grond van de ZW ongewijzigd wordt voortgezet, omdat voor betrokkene onvoldoende functies geschikt zijn geacht waarmee zij 65% of meer kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.

1.4.

Bij besluit van 11 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 februari 2016 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er aanleiding bestaat de FML aan te passen. In zijn rapport van 13 juni 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat de aanpassing van de FML niet van invloed is op het resultaat van het arbeidskundig onderzoek. Met inachtneming van de gewijzigde FML heeft het zogeheten Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) slechts één geschikte functie voor betrokkene gepresenteerd. Voor de overige in het CBBS gepresenteerde functies geldt dat betrokkene niet voldoet aan de opleidings- of ervaringseis die daaraan worden gesteld, dan wel dat de belastbaarheid van betrokkene wordt overschreden. Omdat te weinig geschikte functies kunnen worden geselecteerd is het theoretisch verdienvermogen van betrokkene door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op nihil vastgesteld.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, dat de opgestelde medische rapporten geen tegenstrijdigheden bevatten of onvoldoende begrijpelijk zijn, dat met de vastgestelde beperkingen kenbaar rekenschap is gegeven van de klachten van betrokkene en dat aldus geen aanleiding bestaat om te oordelen dat de belastbaarheid van betrokkene onjuist is vastgesteld. Ook bestaat er volgens de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de arbeidskundige beoordeling van het Uwv. In de arbeidskundige rapporten is voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom onvoldoende passende functies voor betrokkene werden gevonden. In het door appellante overgelegde rapport van arbeidsdeskundige

F. van den Berg van 14 november 2016 is stelling genomen tegen het gebruik van het CBBS in zaken als deze waarin sprake is van een klein dienstverband en een opleiding op niveau 1. De rechtbank heeft over dit rapport overwogen dat vanuit een algemene visie op het CBBS een aantal kanttekeningen is geplaatst bij de arbeidskundige beoordeling door het Uwv, maar dat daaraan geen eenduidige eindconclusie is verbonden. Voorts ligt volgens de rechtbank niet een beoordeling van het CBBS voor, maar de beoordeling van het besteden besluit.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat geen sprake is van equality of arms in het geval de (ex-)werkgeefster opkomt tegen het oordeel van het Uwv over de arbeidsongeschiktheid van de (ex-)werkneemster. In dit verband heeft appellante naar voren gebracht dat voor de (ex-)werkgeefster in dit soort geschillen de transparantie van (het gebruik van) het CBBS ontbreekt, waardoor niet is te controleren of de arbeidskundige beoordeling door het Uwv adequaat is geweest en op welke gegevens deze is gebaseerd. Zo is niet te controleren of het functiebestand van het CBBS flexibele functies bevat met een laag aantal arbeidsuren. Appellante heeft betoogd dat zij, om wapengelijkheid te bereiken, toegang zou moeten krijgen tot het CBBS, om zodoende te kunnen beoordelen of het CBBS adequaat is gevuld, zowel kwantitatief als kwalitatief in de zin van het bieden van een voldoende afspiegeling van de arbeidsmarkt. Bij gebrek aan inzicht en kennis stelt appellante dat het gebruik van het CBBS als hulpmiddel voor de theoretische schatting van de resterende verdiencapaciteit in gevallen als deze, waarin sprake is van een maatman met een zeer beperkte urenomvang en op een laag functieniveau, niet aanvaardbaar is omdat het CBBS op dit punt geen juiste afspiegeling is van de arbeidsmarkt. Appellante neemt aan dat er voor betrokkene op basis van de vastgestelde beperkingen voldoende functies te duiden zijn, waarbij wordt voldaan aan de voorwaarden van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit).

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij heeft het Uwv gesteld dat geen toegang wordt verleend tot het CBBS, maar dat appellante in de voorliggende zaak de beschikking heeft gekregen over alle van belang zijnde gegevens.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Naar aanleiding van wat ter zitting is besproken, stelt de Raad vast dat het geschil zich beperkt tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.

4.2.

Het betoog over het gebrek aan equality of arms slaagt niet, gelet op het volgende.

4.2.1.

In geschillen over de arbeidsongeschiktheidswetten heeft de Raad herhaaldelijk onderkend dat een belanghebbende werkgever niet veel anders kan dan trachten aannemelijk te maken dat het onderzoek van het Uwv onvoldoende is geweest of dat de door het Uwv gegeven motivering de beslissing niet kan dragen, waardoor de werkgever niet op geheel gelijke voet als een werknemer en het Uwv aan het geding kan deelnemen. De Raad heeft eveneens eerder overwogen (zie onder meer de uitspraken van 20 juli 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB2857, en van 21 november 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF5675) dat dit de werkgever niet in een wezenlijk nadeliger positie brengt ten opzichte van de andere partijen als bedoeld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, zodat van een schending van de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geen sprake is. Wel is het zo dat de aard van de betrokken belangen meebrengt dat het Uwv het besluit over die arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk moet motiveren (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4292). In ZW-geschillen als hier aan de orde is geen aanleiding gezien daarover anders te oordelen.

4.2.2.

Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraken van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS9343, en van 7 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1407) is het CBBS in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en ondersteunende methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. In deze rechtspraak ligt tevens besloten dat geen sprake is van strijd met het uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM voortvloeiende vereiste van “equality of arms” alsmede met het beginsel van “fair play” omdat het Uwv middels het CBBS beschikt over gegevens die voor de betrokkene niet alle kenbaar zijn.

4.2.3.

In wat door appellante in hoger beroep naar voren is gebracht, wordt geen aanleiding gezien om daarover in de voorliggende zaak anders te oordelen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom voor betrokkene onvoldoende passende functies gevonden werden. Daarbij is weergegeven hoeveel functies het CBBS heeft gepresenteerd en waarom slechts één van die functies passend was voor appellante. In de beroepsfase is gemotiveerd gereageerd op de beroepsgronden van appellante en zijn een arbeidsmogelijkhedenlijst, een recapitulatie voorselectie en notities functiebelasting verstrekt. Hiermee is inzichtelijk gemaakt hoe de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het CBBS heeft geraadpleegd. Appellante heeft daarop kunnen reageren en ter onderbouwing van haar standpunt, dat het onderzoek door het Uwv onvoldoende is geweest en dat de door het Uwv gegeven motivering het bestreden besluit niet kan dragen, onder meer een juridisch-arbeidskundig advies ingebracht. De inhoud van dit rapport is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv. Ook in hoger beroep is appellante voldoende in de gelegenheid gesteld de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit aan te vechten. Van wapenongelijkheid is daarom in deze zaak geen sprake.

4.2.4.

Naar aanleiding van wat appellante in beroep en hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft het Uwv onder meer algemene informatie verstrekt over de wijze waarop het CBBS wordt gevuld, waarbij door de arbeidskundig analisten bij de functiebeschrijvingen wordt uitgegaan van de minimale eisen die werkgevers in de praktijk stellen aan de personen die de functies gaan verrichten. Het Uwv heeft op inzichtelijke wijze informatie verstrekt over de actualisering van het functiebestand, vertegenwoordiging van kleine dienstverbanden in het CBBS, avond- en nachtarbeid, combinaties van functies en functies in opleidingsniveau 1. Met de verwijzing naar het bepaalde in de artikelen 19aa en 19ab van de ZW en artikel 9, aanhef en onder a en b, van het Schattingsbesluit en het overleggen van een cijfermatige informatie van het percentage functies in opleidingsniveau 1 in het CBBS is voorts afdoende gereageerd op de stellingen van appellante dat in deze zaak en in algemene zin onvoldoende rekening wordt gehouden met werkgevers als appellante en dat in het CBBS te weinig functies met een lage arbeidsurenomvang voorkomen. Daarbij wordt aangetekend dat voor betrokkene geen urenbeperking van toepassing is. Er is daarom geen aanleiding om af te wijken van de onder 4.2.2 genoemde rechtspraak dat het CBBS in beginsel rechtens aanvaardbaar is te achten als ondersteunend systeem en ondersteunende methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten.

4.3.

Indien een betrokkene de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd bestrijdt, of indien de rechter zelf twijfelt aan de juistheid van deze gegevens, kan van het Uwv worden verlangd dat het door overlegging van de betreffende gegevens verificatie daarvan mogelijk maakt (zie de uitspraak van de Raad van

8 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY6390). In de voorliggende zaak bestaat daartoe geen aanleiding. Het betoog dat meer informatie nodig is om vast te kunnen stellen dat het CBBS op het niveau van SBC-codes in opleidingsniveau 1 adequaat is gevuld, is daartoe onvoldoende, gelet op wat onder 4.2.3 en 4.2.4 is overwogen. De algemene noties dat appellante nog steeds niet overtuigd is van de juistheid van de arbeidskundige beoordeling en dat het bij haar onveranderd ontbreekt aan vertrouwen in de vulling van het CBBS bieden onvoldoende grondslag voor een ander oordeel, omdat daarvoor in de voorliggende zaak onvoldoende concrete aanknopingspunten zijn te vinden.

4.4.

Er zijn in wat door appellante naar voren is gebracht ook overigens geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit ten onrechte heeft onderschreven. Door het Uwv is voldoende weerlegd dat functies als “witte oppas” en “schoolpleintoezichthouder” niet voor betrokkene kunnen worden geselecteerd.

5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en D. Hardonk-Prins en

S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2019.

(getekend) E.W. Akkerman

De griffier is verhinderd te ondertekenen

ew