Home

Centrale Raad van Beroep, 20-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2015, 17/4935 WAO

Centrale Raad van Beroep, 20-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2015, 17/4935 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 juni 2019
Datum publicatie
2 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2015
Zaaknummer
17/4935 WAO

Inhoudsindicatie

Het Uwv heeft terecht geweigerd terug te komen van het eerder genomen besluit, omdat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden.

Uitspraak

17 4935 WAO

Datum uitspraak: 20 juni 2019

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

31 mei 2017, 16/3028 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.F.M. den Hollander, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Den Hollander. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is op 15 februari 1999 uitgevallen voor zijn werk als eerste [naam functie] bij [werkgever B.V.] Bij besluit van 2 maart 2000 is aan appellant met ingang van 14 februari 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In dit besluit van 2 maart 2000 is tevens bepaald dat met toepassing van artikel 44 van de WAO, de WAO-uitkering van appellant wordt betaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.

1.2.

Appellant heeft in augustus 2015 het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van 2 maart 2000. Hij heeft daarbij gewezen op nieuwe gegevens, bestaande uit een door zijn voormalig werkgever op 17 juli 2007 onder ede afgelegde verklaring over zijn werkzaamheden destijds en uit de door appellant overgelegde groene kaart en werklijsten. Het Uwv heeft ten onrechte een loonwaarde van 60% in plaats van 100% in aanmerking genomen en heeft ten onrechte bij besluit van 2 maart 2000 onder toepassing van artikel 44 van de WAO aan appellant een WAO-uitkering toegekend. Bij besluit van 13 oktober 2015 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 2 maart 2000, omdat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden waaruit de conclusie kan worden getrokken dat het besluit van 2 maart 2000 onjuist zou zijn.

1.3.

Bij besluit van 2 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 oktober 2015 ongegrond verklaard omdat de op 17 juli 2007 door de voormalig werkgever van appellant afgelegde verklaring geen rol kan spelen bij het besluit van 2 maart 2000, aangezien appellant ook los hiervan destijds had kunnen aanvoeren dat hij alleen werkte en dat de loonwaarde 100% was. De verklaring van 17 juli 2007 betreft een argument dat appellant ook in het kader van een tegen het besluit van 2 maart 2000 gerichte bezwaarprocedure had kunnen aanvoeren. Bovendien valt volgens het Uwv uit die verklaring niet af te leiden dat de loonwaarde, zoals die ten tijde van het besluit van 2 maart 2000 is vastgesteld, onjuist zou zijn. Het Uwv heeft in dat verband verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 8 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:605 en ECLI:NL:PHR:2016:47) waarin is overwogen dat onbestreden is dat aan de door appellant verrichte arbeid op vier dagen een loonwaarde werd toegekend van 60% voordat hij ziek werd. Het Uwv heeft voorts gewezen op de uitspraak van de Raad van 3 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1064) waarin is overwogen dat het besluit van 2 maart 2000 in rechte onaantastbaar is geworden.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

2.2.

De rechtbank heeft hiertoe allereerst vastgesteld dat de Raad in de genoemde uitspraak van 3 april 2015 heeft geoordeeld dat het besluit van 2 maart 2000 rechtens onaantastbaar is geworden, zodat van de rechtmatigheid van dat besluit moet worden uitgegaan. Niet in geschil is dat de aanvraag een verzoek betreft om terug te komen van het besluit van 2 maart 2000. Nu de afwijzing van het Uwv van het verzoek van appellant berust op de overweging dat appellant zijn stellingen, ten bewijze waarvan hij nieuwe stukken heeft ingebracht, eerder had kunnen aanvoeren, moet ervan uit worden gegaan dat het Uwv toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

2.3.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de op 17 juli 2007 afgelegde verklaring door de voormalige werkgever van appellant, de door appellant overgelegde werklijsten over 1999 en 2000, de groene kaart van huisarts [naam huisarts], noch de overige door appellant ingebrachte stukken, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Niet is gebleken dat appellant de gronden waarop zijn beroep rust niet eerder heeft kunnen aanvoeren. Dat de dochter van appellant, ter onderbouwing van appellants standpunt dat hij eerder is opgekomen tegen het besluit van 2 maart 2000, ter zitting onder ede heeft verklaard dat zij haar vader heeft vergezeld bij het opstellen en persoonlijk afgeven van het bezwaarschrift tegen dat besluit bij het Uwv, welke verklaring weinig specifiek is en van welk bezwaarschrift een kopie en een ontvangstbevestiging ontbreken, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een onafhankelijk deskundige te benoemen voor het bepalen van de loonwaarde.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep – in essentie samengevat – aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv terecht niet terug hoefde te komen van het besluit van 2 maart 2000 nu daarin is neergelegd dat appellant de wachttijd voor de WAO heeft volgemaakt, terwijl appellant zich op het standpunt stelt dat er vanaf 15 februari 1999 geen sprake is geweest van een doorlopend verzuim en niet eerder dan na de laatste uitval op 29 augustus 2002 de wachttijd in de zin van de WAO is volgemaakt. Appellant heeft hiertoe met name gewezen op de op 17 juli 2007 afgelegde verklaring door de voormalige werkgever van appellant, de door appellant overgelegde werklijsten over 1999 en 2000, de groene kaart van huisarts [naam huisarts], een verslag van de fysiotherapeut, de brief van zijn dochter en de door deze afgelegde verklaring ter zitting van de rechtbank.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft erop gewezen dat de verklaring van de voormalig werkgever van appellant reeds in juli 2014 is ingediend bij de Raad in de zaak die heeft geleid tot eerder genoemde uitspraak van 3 april 2015 en tevens heeft het Uwv naar voren gebracht dat hetgeen de directeur van de voormalig werkgever heeft verklaard niet in tegenspraak is met hetgeen tegenover de arbeidsdeskundige in februari 2000 is verklaard.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het verzoek van appellant strekt ertoe dat het Uwv alsnog terugkomt van zijn besluit van 2 maart 2000 tot toekenning van een WAO-uitkering met ingang van 14 februari 2000. Met zijn uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing van de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich bij het bestreden besluit terecht, zorgvuldig en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).

4.2.

Onder nieuw gebleken feiten en omstandigheden worden verstaan feiten en omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten en omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn bewijsstukken van al eerder gestelde feiten en omstandigheden, als deze bewijstukken niet eerder konden worden overgelegd.

4.3.

De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant bij zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden in voormelde zin heeft vermeld. Geen van de gegevens waarop door appellant is gewezen is niet al door de Raad in de uitspraak van 3 april 2015 besproken. Dat er ook na maart 2000 ziekmeldingen zijn geweest, zoals uit de aanwezige gegevens blijkt, hoeft geen afbreuk te doen aan de vastgestelde einde wachttijd in februari 2000. Bij de toekenning van de WAO-uitkering werd immers ook toepassing aan artikel 44 van die wet gegeven. De door de dochter van appellant gegeven verklaring en geschreven brief geeft evenmin aanknopingspunten voor een andere datum voor het einde van de wachttijd. Het Uwv heeft zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er in de door appellant ingebrachte gegevens geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen. Ook anderszins heeft appellant geen argumenten naar voren gebracht die als nieuwe feiten of veranderende omstandigheden kunnen worden aangemerkt, die ertoe moeten leiden dat op het besluit van 3 maart 2000 moet worden teruggekomen. In wat appellant heeft aangevoerd is evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.

4.5.

Conclusie moet zijn dat de rechtbank terecht geen aanknopingspunten heeft gezien voor twijfel aan de juistheid van het bestreden besluit. Dit betekent dat er geen aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen.

4.6.

Gelet op overweging 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2019.

(getekend) J.S. van der Kolk

(getekend) C.I. Heijkoop

VC