Home

Centrale Raad van Beroep, 02-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2260, 17/6232 PW

Centrale Raad van Beroep, 02-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2260, 17/6232 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 juli 2019
Datum publicatie
15 juli 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2260
Zaaknummer
17/6232 PW

Inhoudsindicatie

Niet gemeld saldo -boven de vermogensgrens- op bankrekening. Intrekken en terugvorderen bijstand. Herzien bijstand om niet naar bijstand in de vorm van een geldlening vanwege tekortschietend besef leidt niet tot een terugvorderingsgrond op grond van art. 58 lid 1 van de PW. Geen deugdelijke wettelijke grondslag voor terugvordering als van lening verstrekte bijstand. Boete is evenredig. Vergoeding kosten bezwaar konden worden verrekend met toepassing van art. 60A lid 4 van de PW met openstaande vordering.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 2 juli 2019

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 31 juli 2017, 17/622 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Emmen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.G.H. van der Kolk hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 5 april 2019 heeft het college op verzoek van de Raad een nadere reactie ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Kolk. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij besluit van 23 juli 2013 heeft het college aan appellante met ingang van 28 mei 2013 bijstand toegekend. Bij de toekenning van bijstand heeft het college het vermogen van appellante vastgesteld op € 224,75.

1.2.

Naar aanleiding van een vermogenssignaal van de Belastingdienst over het jaar 2015 heeft een handhavingsmedewerker van de gemeente Emmen (handhavingsmedewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft de handhavingsmedewerker samen met een collega appellante op 18 oktober 2016 gehoord. Daarnaast heeft de handhavingsmedewerker bankafschriften van de Rabo Internetspaarrekening, eindigend op 491 (spaarrekening), bij appellante opgevraagd. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 9 november 2016. Hieruit komt naar voren dat het saldo op de spaarrekening van appellante op 1 januari 2013 € 17.281,81 bedroeg. Verder is gebleken dat op 26 juli 2013 een bedrag van € 15.000,- van de spaarrekening van appellante is overgemaakt naar een bankrekening die op naam staat van de ouders van appellante. Het saldo op de spaarrekening bedroeg na deze mutatie € 2.830,48.

1.3.

De onderzoeksresultaten waren voor het college aanleiding om bij besluit van 21 november 2016 de bijstand van appellante over de periode van 28 mei 2013 tot en met 3 december 2014 te herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.382,20 bruto van appellante terug te vorderen.

1.4.

Bij besluit van 14 december 2016 heeft het college appellante een boete van € 837,60 opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.

1.5.

Bij besluit van 3 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 21 november 2016 en 14 december 2016 gegrond verklaard, in die zin dat de bijstand over de periode van 28 mei 2013 tot en met 26 juli 2013 wordt ingetrokken. Over de periode van 27 juli 2013 tot en met 3 december 2014 had aan appellante bijstand in de vorm van een lening toegekend moeten worden, omdat zij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond. Omdat de bijstand ten onrechte tot een bedrag van € 14.382,20 om niet is verleend, worden de kosten van bijstand van appellante teruggevorderd. De hoogte van de boete wordt vastgesteld op € 650,65. Daarbij is het college uitgegaan van een benadelingsbedrag over de periode van 28 mei 2013 tot en met 26 juli 2013 van € 1.301,30 netto en normale verwijtbaarheid. In verband met de herziening van de hoogte van de boete heeft het college aan appellante een vergoeding van € 992,- voor de kosten in bezwaar toegekend en deze verrekend met de terugvordering.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Niet in geschil is dat appellante bij aanvang van de bijstand heeft gemeld dat zij één bankrekening op haar naam had staan met daarop een saldo van € 224,75 en dat appellante niet heeft gemeld dat ook de spaarrekening op haar naam stond met daarop een saldo van € 17.830,48. Voorts is niet in geschil dat appellante op 26 juli 2013 een bedrag van € 15.000,- heeft overgemaakt naar de bankrekening van haar ouders.

Intrekking en terugvordering

4.2.

Appellante heeft aangevoerd dat het saldo op de spaarrekening niet van haar was, maar van haar ouders. Haar vader regelde haar bankzaken en appellante was nauwelijks op de hoogte van de spaarrekening. Appellante heeft daarbij verwezen naar een door haar aan haar vader verleende volmacht voor de spaarrekening. Het geld dat zij heeft overgemaakt was bestemd voor de aankoop van een zwembad. Omdat haar vader inmiddels is overleden kan hij hierover niet meer verklaren. Voor zover appellante hiermee heeft willen aanvoeren dat zij niet beschikte en ook niet redelijkerwijs kon beschikken over het saldo op de spaarrekening, slaagt deze beroepsgrond niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.3.

Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt - behoudens tegenbewijs - mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante niet geslaagd is in het leveren van tegenbewijs. De enkele omstandigheid dat haar vader was gevolmachtigd voor de spaarrekening is daarvoor onvoldoende. Immers, die volmacht houdt geen beperking in van de beschikkingsmacht van appellante over de spaarrekening. (Vergelijk de uitspraak van 11 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3036). Dat appellante ervan uitging dat het saldo op de spaarrekening toebehoorde aan haar ouders en dat de vader van appellante mogelijk met zijn volmacht feitelijk heeft zorggedragen voor de overschrijving van € 15.000,- op 26 juli 2013, brengt niet mee dat haar beschikkingsmacht over de spaarrekening ten tijde van belang feitelijk was beperkt.

4.4.

Gelet op 4.3 en gezien het saldo op de spaarrekening tot en met 26 juli 2013, staat vast dat appellante in de periode van 28 mei 2013 tot en met 26 juli 2013 beschikte over vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen. Door hiervan geen mededeling te doen aan het college, heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan zij over deze periode geen recht op bijstand had. Het college heeft de bijstand over deze periode daarom terecht ingetrokken. Het college was dan ook op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet (PW) gehouden de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen.

4.5.

Het college heeft de bijstand over de periode van 27 juli 2013 tot en met 3 december 2014 met toepassing van artikel 48, tweede lid, onder b, van de PW omgezet naar bijstand in de vorm van een geldlening wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Appellante heeft aangevoerd dat zij niet verwijtbaar heeft gehandeld door het saldo van de bankrekening naar haar ouders over te maken, zodat geen sprake is van tekortschietend besef. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft aan appellante bij besluit van 23 juli 2013 bijstand toegekend waarbij haar vermogen is vastgesteld op € 224,75. Appellante heeft op 26 juli 2013 een bedrag van € 15.000,- overgemaakt naar de bankrekening van haar ouders. Zij beschikte dus tot 26 juli 2013 over vermogen dat zij had kunnen aanwenden voor de voorziening in het bestaan. Het college was dan ook bevoegd de bijstand om te zetten in bijstand in de vorm van een geldlening.

4.6.

Appellante heeft betwist dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW gehouden was de kosten van bijstand over de periode van 27 juli 2013 tot en met 3 december 2014 bruto terug te vorderen. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.6.1.

Omdat het college de bijstand niet heeft herzien of ingetrokken met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW, maar met toepassing van artikel 48, tweede lid, onder b, van de PW heeft omgezet naar bijstand in de vorm van een geldlening, is niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, van de PW. Appellante heeft de bijstand over de periode van 27 juli 2013 tot en met 3 december 2014 immers niet ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen.

4.6.2.

De bijstand die in de vorm van een geldlening is verstrekt, kan op grond van artikel 58, tweede lid, onder b, van de PW worden teruggevorderd indien de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen. Nu het college aan de geldlening geen verplichtingen heeft verbonden, doet die situatie zich hier niet voor, zodat het college niet bevoegd was de kosten van bijstand over de periode van 27 juli 2013 tot en met 3 december 2014 met toepassing van artikel 58, tweede lid, onder b, van de PW van appellante terug te vorderen.

4.7.

Uit 4.6 tot en met 4.6.2 volgt dat het bestreden besluit, voor zover het de terugvordering over de periode van 27 juli 2013 tot en met 3 december 2014 betreft, niet op een deugdelijke wettelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en - in aanmerking genomen dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd - dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het de terugvordering betreft.

4.8.

Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Het gebrek aan het bestreden besluit, voor zover het de terugvordering over de periode van 27 juli 2013 tot en met 3 december 2014 betreft, kan niet meer worden hersteld. Aangezien het college gehouden is de kosten van bijstand over de periode van 28 mei 2013 tot en met 26 juli 2013 terug te vorderen van appellante, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het bedrag van de terugvordering vast te stellen op € 1.301,30 netto, met de bepaling dat het college op grond van artikel 58, vijfde lid, van de PW bevoegd is dit bedrag te verhogen met de over de bijstand in die periode afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.

Boete

4.9.

Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante in de periode van 28 mei 2013 tot en met 26 juli 2013 de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de spaarrekening op haar naam en het saldo daarop. Appellante heeft aangevoerd dat zij verminderd verwijtbaar heeft nagelaten de spaarrekening te melden, omdat zij ervan uitging dat het saldo daarop niet aan haar toebehoorde. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft met de enkele stelling dat zij te goeder trouw heeft gehandeld niet aannemelijk gemaakt dat zij verminderd verwijtbaar heeft gehandeld. Op het aanvraagformulier wordt expliciet gevraagd naar alle bank-, giro- en spaarrekeningen. Appellante heeft de spaarrekening niet op de aanvraag vermeld, hoewel deze rekening wel op haar naam stond en zij, gelet op wat is overwogen in 4.3, ook over het saldo op die rekening heeft beschikt. Van verminderde verwijtbaarheid is dan ook geen sprake. Omdat appellante van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt kan worden gemaakt, was het college verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 650,65 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellante gebleken omstandigheden. Daarbij is het college terecht uitgegaan van een netto benadelingsbedrag van € 1.301,30.

4.10.

Tot slot heeft appellante de door haar ook al in eerste aanleg aangevoerde beroepsgrond herhaald dat de in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding niet in mindering had mogen worden gebracht op de openstaande schuld, omdat zij op basis van een toevoeging procedeert. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraken van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1396, en van 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4256, overwogen dat de kostenvergoeding bij een toevoeging weliswaar aan de rechtsbijstandverlener dient te worden betaald, maar dat het de belanghebbende is die aanspraak maakt op de kostenvergoeding. Dit betekent dat artikel 7:15, vijfde lid, van de Awb er niet aan in de weg staat dat het college met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de PW de toegekende kostenvergoeding kon verrekenen met de openstaande vordering van appellante. Anders dan appellante heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding hier nu anders over te oordelen.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep. Omdat het college bij het bestreden besluit reeds een vergoeding van € 992,- heeft toegekend wegens vernietiging van het besluit van 14 december 2016, worden de kosten begroot op € 512,- in bezwaar, op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 2.560,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 januari 2017, voor zover het de

terugvordering betreft;

- herroept het besluit van 21 november 2016 in zoverre;

- bepaalt dat de terugvordering over de periode van 28 mei 2013 tot en met 26 juli 2013 wordt

vastgesteld op € 1.301,30 netto, met de bepaling dat het college op grond van artikel 58,

vijfde lid, van de PW bevoegd is dit bedrag te verhogen met de over de bijstand in die

periode afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het

besluit van 3 januari 2017;

- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.560,-;

- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht

vergoedt van in totaal € 170,-

Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2019.

(getekend) E.C.R. Schut

(getekend) S.H.H. Slaats