Centrale Raad van Beroep, 09-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2437, 17/5772 PW
Centrale Raad van Beroep, 09-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2437, 17/5772 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 juli 2019
- Datum publicatie
- 29 juli 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:2437
- Zaaknummer
- 17/5772 PW
Inhoudsindicatie
Het college mocht het besluit verzenden naar het adres zoals in de Brp geregistreerd, ook al had het kennis van verblijf in de penitentiaire inrichting. Het is de eigen verantwoordelijkheid van een gedetineerde voor een juiste inschrijving van zijn verblijfadres in de Brp zorg te dragen. De uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2016:10222) speelde in de justitiële keten en maakt het oordeel van de Raad niet anders.
Uitspraak
17 5772 PW
Datum uitspraak: 9 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 juli 2017, 16/3106 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Celebi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2018. Namens appellant is
mr. Celebi verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend. Het college heeft bij brief van
26 april 2018 vragen van de Raad beantwoord en een nader stuk overgelegd. Mr. Celebi heeft daarop, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 19 september 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande. Ten tijde van belang stond appellant in de basisregistratie personen (Brp), ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres). Het college heeft op 5 oktober 2015 een detentiesignaal ontvangen waaruit blijkt dat appellant sinds 29 september 2015 in preventieve detentie verblijft in de penitentiarie inrichting in [gemeente 1] (PI).
Bij besluit van 14 oktober 2015, verzonden naar het uitkeringsadres, heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 19 september 2014 ingetrokken en de over de periode van 19 september 2014 tot en met 30 september 2015 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 10.232,25. Het besluit berust op de grond dat appellant in strijd met de inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat hij een gezamenlijke huishouding voert met [X] ( [X] ) op haar adres en inkomsten heeft uit handel in drugs.
Bij besluit van 14 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 oktober 2015 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant pas op
4 februari 2016 en daarmee te laat bezwaar heeft gemaakt. Het college heeft in de detentie van appellant met ingang van 29 september 2015 geen aanleiding gezien om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert aan dat het besluit van 14 oktober 2015 niet op de juiste wijze bekend is gemaakt, omdat appellant in de PI verbleef, wat bij het college bekend was. Nu het college in dat besluit er voorts van uitgaat dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [X] op haar adres, had het college het besluit in elk geval niet naar het uitkeringsadres mogen sturen. Subsidiair voert appellant aan dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest, omdat hem door de PI geen gelegenheid is geboden aangifte te doen van een briefadres. Ook is appellant niet op deze mogelijkheid gewezen door de PI. Daarnaast ligt het op de weg van de PI om een adreswijziging door te geven. Omdat de PI dit heeft verzuimd kan in redelijkheid niet worden geoordeeld dat appellant zelf in verzuim is geweest. Appellant verwijst naar een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 december 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:10222 (uitspraak van het Gerechtshof), en doet een beroep op een brief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 28 januari 2013 met als opschrift: “Registratie van gegevens over gedetineerden in de GBA” (brief).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 14 oktober 2015 is verzonden naar het uitkeringsadres en dat appellant op dit adres in de Brp stond geregistreerd. Ingevolge artikel 1.7, eerste en tweede lid, van de Wet basisregistratie personen (Wet Brp) gebruikt het bestuursorgaan dat bij de vervulling van zijn taak informatie over een ingeschrevene nodig heeft die in de vorm van een authentiek gegeven beschikbaar is in de basisregistratie, voor die informatie dat gegeven, tenzij, voor zover van belang, daarbij een aantekening als bedoeld in artikel 2.26 of 2.76 van die wet is geplaatst. Een aantekening als bedoeld in die artikelen is, kort gezegd, een aantekening dat een opgenomen gegeven onjuist is of in onderzoek is. Het college heeft onbetwist gesteld dat het adres van appellant (pas) vanaf november 2015 in onderzoek was. Hieruit volgt dat het besluit van 14 oktober 2015 op de juiste wijze aan appellant is bekendgemaakt. De omstandigheid dat appellant ten tijde van de verzending van het besluit van 14 oktober 2015 preventief gedetineerd was en dat het college daarvan bericht had ontvangen, doet aan het voorgaande niet af. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat het college ervan uitging dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde op het adres van [X] . Appellant had het college immers niet van een adreswijziging in kennis gesteld.
Ook is niet in geschil dat appellant het bezwaar tegen het besluit van 14 oktober 2015 na afloop van de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn van zes weken heeft ingediend. In geschil is of die termijnoverschrijding verschoonbaar is.
In artikel 2.39, eerste en tweede lid, van de Wet Brp is bepaald dat de ingezetene die zijn adres wijzigt hiervan niet later dan de vijfde dag na de adreswijzing schriftelijk aangifte doet bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft.
Ingevolge artikel 2.40, eerste en derde lid, van de Wet Brp kan degene die zijn woonadres heeft in een PI in plaats van zijn woonadres een briefadres kiezen en daarvan overeenkomstig artikel 2.39, eerste lid, van de Wet Brp aangifte doen. In het vijfde lid van artikel 2:40 van de Wet Brp is bepaald dat het hoofd van de penitentiarie inrichting aan de betrokkenen personen tijdig schriftelijke mededeling doet van de mogelijkheid tot aangifte van een briefadres.
Uit artikel 2.39 van de Brp volgt dat een gedetineerde in beginsel zelf zorg dient te dragen voor registratie van diens woonadres in de Brp. Het hoofd van de PI dient, ondanks de hiervoor omschreven eigen verantwoordelijkheid van de gedetineerde, conform artikel 2.40, vijfde lid, van de Brp aan een gedetineerde tijdig schriftelijk mededeling te doen van de mogelijkheid tot aangifte van een briefadres. De ten tijde van belang geldende Circulaire Correcte registratie op een briefadres in de Brp van 6 december 2013 vermeldt dat bij penitentiaire inrichtingen het om privacy redenen van belang is het woonadres niet op te nemen. Verwezen wordt naar afspraken die zijn gemaakt tussen het ministerie van Veiligheid en Justitie en de VNG over onder meer de registratie van het adres van gedetineerden in de Brp. Met zijn verwijzing naar de onder 3 vermelde brief verwijst appellant naar deze afspraken. Ook in die brief is vermeld dat de gedetineerde zelf verantwoordelijk is voor het doen van aangifte van adreswijziging. Hij zal hierbij worden ondersteund door een medewerker van de PI. Daarin is echter ook vermeld dat indien geen aangifte wordt of kan worden gedaan door de gedetineerde zelf, het adres van de PI als woonadres moet worden geregistreerd en dat dit zo nodig door de gemeente waar de inrichting is gevestigd ambtshalve moet worden gedaan. In de brief is voorts vermeld dat de correcte registratie van het adres in (toen nog) de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens niet alleen in het belang van de overheid is, maar ook in dat van de betrokken burger.
Gelet op het feit dat appellant ten tijde van de verzending van het besluit van
14 oktober 2015 in de Brp nog op het uitkeringsadres geregistreerd stond, kan worden vastgesteld dat zowel appellant als de PI toen geen aangifte van adreswijziging hadden gedaan, waardoor het besluit van 14 oktober 2015 niet naar het detentieadres van appellant is verzonden. Ook heeft de gemeente waar de inrichting is gevestigd (de gemeente [gemeente 2] ) het adres van de PI niet als woonadres ingeschreven. Appellant heeft onbetwist gesteld dat hij toentertijd niet is gewezen op de mogelijkheid om aangifte te doen van een briefadres en dat hij geen ondersteuning heeft gehad van een medewerker van de PI bij het doen van aangifte van adreswijziging. Uit het door het college overgelegde Digitaal Platform Aansluiting Nazorg formulier (DPAN-formulier) van appellant kan dat ook niet worden afgeleid. Dit kan echter, mede gelet op de nog maar korte tijd die appellant ten tijde van de verzending van het besluit van 14 oktober 2015 (preventief) gedetineerd was en ondanks het feit dat het college daarvan bericht had ontvangen, niet aan het college worden tegengeworpen en maakt de termijnoverschrijding door appellant niet verschoonbaar. De primaire verantwoordelijkheid voor de juiste inschrijving in de Brp rust op appellant zelf en voorts moet volgens vaste jurisprudentie (uitspraken van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4666, en van
10 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1966) een betrokkene bij langdurige afwezigheid, zoals detentie, passende en toereikende maatregelen nemen voor de verzorging van zijn post. Dat in de uitspraak van het Gerechtshof in een zaak betreffende een door het Centraal Justitieel Incassobureau verzonden besluit, dus een zaak die speelde binnen de justitiële keten, anders is geoordeeld, doet aan het voorgaande niet af.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2019.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) J. Smolders
md