Home

Centrale Raad van Beroep, 07-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3527, 18/4798 AW

Centrale Raad van Beroep, 07-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3527, 18/4798 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 november 2019
Datum publicatie
14 november 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:3527
Zaaknummer
18/4798 AW

Inhoudsindicatie

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar omdat dit buiten de bezwaartermijn van zes weken is ingediend en geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.

Uitspraak

18 4798 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 juli 2018, 16/9505 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de korpschef van politie (korpschef)

Datum uitspraak: 7 november 2019

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en in verschillende geschriften aanvullende beroepsgronden ingediend.

Namens de korpschef heeft mr. A.C.B.W. Doup een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft een reactie op het verweerschrift ingediend.

Het verzoek van appellant om drie getuigen op te roepen is afgewezen.

Appellant heeft op verzoek van de Raad nadere informatie verstrekt.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Appellant is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote [naam echtgenote appellant]. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Doup en A.J. Soerdjbalie.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was sinds 1 oktober 1995 in dienst van de politieregio Haaglanden en vanaf 1 januari 2013 van de Nationale Politie. Vanaf 3 december 2005 was appellant werkzaam als rechercheur A bij bureau [X.], in welke functie hij in 2008 is aangewezen als tactisch rechercheur in het kader van de Team Grootschalig Optreden-Uitvoeringsregeling Haaglanden. Op 17 april 2013 heeft appellant zich ziek gemeld. Na adviezen van de bedrijfsarts en de arbeidsdeskundige en na enige gesprekken met de leidinggevende over onder meer de re‑integratie is aan appellant in een gesprek op 30 juli 2013 de opdracht gegeven om te gaan re-integreren bij bureau [X.]. Overeenkomstig het voorstel van appellant heeft hij op 31 juli 2013 een aanvang gemaakt met die re‑integratie en zijn werkzaamheden daarna uitgebouwd. Tegen de dienstopdracht van 30 juli 2013 heeft appellant op 24 april 2014 beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 7 november 2014 (14/3416) het beroep tegen de dienstopdracht niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 25 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3215, heeft de Raad deze niet‑ontvankelijkverklaring bevestigd vanwege het verzuim van appellant om eerst bezwaar te maken tegen de dienstopdracht. De Raad heeft het beroepschrift van 24 april 2014 naar de korpschef doorgestuurd om als bezwaar te behandelen.

1.2.

Bij besluit van 3 november 2016 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar tegen de dienstopdracht niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit buiten de bezwaartermijn van zes weken is ingediend en geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is de korpschef gevolgd in het standpunt dat er geen omstandigheden waren op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar moest worden geacht.

3.1.

Het hoger beroep van appellant strekt ertoe dat zijn bezwaar ontvankelijk wordt geacht en dat de dienstopdracht wordt herroepen.

3.2.

De korpschef heeft zich achter de aangevallen uitspraak geschaard.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.4.1. Appellant heeft in hoger beroep enige processuele tussenbeslissingen van de rechtbank aangevochten. Na de bespreking daarvan ter zitting en de mededeling van de Raad dat de houdbaarheid van het bestreden besluit in volle omvang beoordeeld zal worden, heeft appellant ermee ingestemd dat over deze processuele beslissingen geen oordeel hoeft te worden gegeven.

4.2.1.

Indien tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt, wordt daarvan ingevolge artikel 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) melding gemaakt bij de bekendmaking van het besluit.

4.2.2.

Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan op de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

4.2.3.

Artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb stelt met een besluit gelijk een andere handeling van een bestuursorgaan waarbij onder meer een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet als zodanig belanghebbende is.

4.3.

In verband met de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar heeft de korpschef gewezen op de feitelijke gang van zaken. Na de ziekmelding van appellant verschilden appellant en de korpschef medio 2013 van mening over de vraag of bij bureau [X.] een sociaal veilige werkomgeving kon worden gecreëerd. Op de tijdens het gesprek van 30 juli 2013 herhaalde weigering van appellant om bij bureau [X.] te gaan re‑integreren, heeft de leidinggevende kenbaar gemaakt dat appellant dan een dienstopdracht krijgt. Aan appellant is ook verteld dat hij een deskundigenoordeel kan vragen bij het Uwv maar dat dit geen opschortende werking heeft. Appellant heeft vervolgens over de re‑integratie bij bureau [X.] randvoorwaarden gesteld en voorgesteld dat hij op 31 juli 2013 met vier uur zou starten, wat vervolgens zou worden uitgebouwd. De leidinggevende heeft dit geaccordeerd. Hiermee is het gesprek in een goede sfeer beëindigd. Appellant is in overeenstemming met deze afspraak op 31 juli 2013 met de re‑integratie gestart. Hij is - zoals eerder was afgesproken - op 7 augustus 2013 met vakantie gegaan. Bij zijn terugkeer op 4 september 2013 heeft appellant het verslag van het gesprek op 30 juli 2013 voor gezien en akkoord ondertekend. Nadat op 6 september 2013 een overplaatsing van appellant is afgesproken, koos appellant op 23 september 2013 niet voor één van de vijf voorgestelde bureaus, omdat hij geen overplaatsing wilde als rechercheur A. Bij het gesprek van 25 oktober 2013 over de door de korpschef voorgenomen overplaatsing vroeg appellant om bij bureau [X.] te mogen blijven totdat er een vacature zou zijn bij een bureau van zijn keuze.

4.4.

Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad aanvaardt dat appellant op 30 juli 2013 een mondelinge dienstopdracht heeft gekregen, waartegen hij niet binnen de bezwaartermijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt. Een mondelinge dienstopdracht als deze is een met een besluit gelijk te stellen andere handeling als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid van de Awb (vergelijk de uitspraak van 25 juli 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU0538 en de uitspraak van 26 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1979). Omdat een zodanige andere handeling geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, is daarop het voorschrift van artikel 3:45 van de Awb niet van toepassing. De uitspraak van 5 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1156, waar appellant naar verwijst, ziet dan ook niet op de onderhavige situatie, nu deze uitspraak betrekking heeft op de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding bij het ontbreken van de rechtsmiddelverwijzing van artikel 3:45 van de Awb.

4.5.

Voor zover appellant meent dat het verslag van het gesprek van 30 juli 2013 moet worden aangemerkt als het schriftelijk bekend gemaakte besluit van de dienstopdracht volgt de Raad appellant hierin niet. Dat appellant een dienstopdracht kreeg was op 30 juli 2013 voor appellant zonder meer duidelijk. Omdat appellant na een aanvankelijke weigering om te gaan re‑integreren bij bureau [X.] in de loop van het gesprek alsnog met die re‑integratie instemde en vanaf de volgende dag in overeenstemming daarmee de re‑integratie daar heeft opgepakt, was er voor de korpschef, zoals hij heeft aangevoerd, geen aanleiding meer om de dienstopdracht alsnog op schrift te stellen. Het op 4 september 2013 ondertekende verslag van het gesprek van 30 juli 2013 kan daarom niet worden aangemerkt als het schriftelijk bekend gemaakte besluit van de dienstopdracht.

4.6.1.

De Raad is met betrekking tot de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding van het bezwaar niet tot een ander oordeel gekomen dan de rechtbank. De slotzin van het verslag ‘Het overleg wordt afgerond in een goede sfeer en de partijen gaan uit elkaar’ brengt mee dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat hij tijdens het gesprek geïntimideerd en onder druk gezet is. Dat zou immers in tegenspraak zijn met het door appellant zonder enig voorbehoud geaccordeerde verslag. Daar komt bij dat appellant de juistheid van dit verslag pas vele maanden later heeft betwist. Ook al zouden de omstandigheden ten tijde van de ondertekening van het verslag niet optimaal geweest zijn, zoals appellant heeft aangevoerd, omdat het de eerste werkdag van appellant na zijn vakantie was en appellant zich gedwongen zou hebben gevoeld om zonder nauwkeurige lezing zijn handtekening te plaatsen, dit neemt niet weg dat appellant het verslag langdurig zonder enige aanmerking onbesproken heeft gelaten. Verder wilde appellant eind september en in oktober juist bij bureau [X.] blijven werken. De Raad kan dit een en ander niet anders duiden dan als een aanvankelijk berusten in en aanvaarden van de dienstopdracht.

4.6.2.

Aan de door appellant aangevoerde omstandigheden zoals de door het College voor de Rechten van de Mens aanvaarde discriminatie in 2011, de pesterijen die hij heeft ondervonden na de indiening van klachten over zijn leidinggevenden en de zorgelijke omstandigheden bij de politie die nadien in de media en door de vakorganisaties naar buiten zijn gebracht, komt geen betekenis toe, omdat deze geen verband (kunnen) houden met de vraag of de termijnoverschrijding van het bezwaar tegen de dienstopdracht verschoonbaar moet worden geacht.

4.7.

Appellant heeft voorts beroepsgronden aangevoerd tegen de overweging ten overvloede van de rechtbank inhoudende dat de korpschef appellant in redelijkheid heeft kunnen laten re‑integreren bij bureau [X.]. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 5 november 1999, ECLI:NL:CRVB:1999:AG8698 en uitspraak van 25 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA5866) kan tegen een overweging ten overvloede geen hoger beroep worden ingesteld, tenzij die overwegingen een dermate stellig oordeel over het geschil geven dat zij daardoor een bindend karakter krijgen. Reeds omdat de rechtbank uitdrukkelijk vermeldt dat het oordeel ten overvloede is - dat wil zeggen voor het geval het bezwaar wel ontvankelijk zou moeten worden geacht - en uit 4.6 volgt dat de rechtbank het bewaar terecht niet‑ontvankelijk heeft geacht, kan het oordeel van de rechtbank niet als een stellig oordeel met een bindend karakter worden aangemerkt. Dat brengt mee dat appellant hiertegen geen hoger beroep kan instellen en de hierop betrekking hebbende beroepsgronden verder niet besproken zullen worden.

4.8.

Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden voor zover de rechtbank daarbij het bestreden besluit in stand heeft gelaten.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 3 november 2016 ongegrond is verklaard.

Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2019.

(getekend) C.H. Bangma

(getekend) F. Demiroğlu

md