Home

Centrale Raad van Beroep, 19-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3664, 18/1428 PW

Centrale Raad van Beroep, 19-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3664, 18/1428 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 november 2019
Datum publicatie
25 november 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:3664
Formele relaties
Zaaknummer
18/1428 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering AIO-aanvulling. Niet gemelde op naam geregistreerde bankrekening en spaarrekening met een zeer aanzienlijk saldo. Vermogen boven vermogensgrens. De Svb is bij de beoordeling of het tegoed op de bankrekening een bestanddeel is van het vermogen van appellant niet gebonden aan de vaststelling door de belastingdienst dat appellant geen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft. Uitgegaan moet worden van het vermogensbegrip in de PW. De opgelegde boete is evenredig.

Uitspraak

18/1428 PW en 18/1429 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Datum uitspraak: 19 november 2019

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 februari 2018, 17/3607 en 17/7003 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.M. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Groen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving van 30 maart 2015 tot en met 31 juli 2016 een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op grond van de Participatiewet (PW).

1.2.

Naar aanleiding van een melding van het Inlichtingenbureau op 7 juli 2016 dat appellant een bankrekening met een nummer eindigend op 43 (rekening 43) op zijn naam heeft staan met in 2015 een saldo van € 127.782,- heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende AIO-aanvulling. In dat kader is appellant bij brief van 11 juli 2016 verzocht om kopieën van de bankafschriften van die rekening over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2016 in te leveren. Bij brief van 22 juli 2016 heeft appellant de Svb te kennen gegeven dat het geld op de betreffende rekening toebehoort aan een kennis, die tijdelijk bij hem woont en dat hij niet de intentie heeft de bankafschriften te overleggen. Deze kennis is mevrouw X. De Svb heeft bij brieven van 29 juli 2016 en 15 december 2016 opnieuw verzocht de betreffende bankafschriften te overleggen, op 15 december 2016 over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 juli 2016. Appellant heeft de gevraagde bankafschriften niet overgelegd.

1.3.

Bij besluit van 1 februari 2017 heeft de Svb de AIO-aanvulling over de periode van 30 maart 2015 tot en met 31 juli 2016 ingetrokken. De Svb heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het vermogen van appellant vanaf 30 maart 2015 hoger is dan de op hem van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen.

1.4.

Appellant heeft tegen het besluit van 1 februari 2017 bezwaar gemaakt. Hij heeft aangevoerd dat rekening 43 weliswaar op zijn naam staat, maar dat het geld op die rekening toebehoort aan een goede vriend van hem, de heer Y en dat hij over dat geld geen enkele zeggenschap heeft. Y was eigenaar van twee bedrijven, BV 1 en BV 2. Eind 2013 heeft Y de ondernemingen gesloten en appellant gevraagd of het geld uit de BV’s bij hem kon worden gestald. Er is toen een bankrekening geopend op naam van appellant waar Y het geld uit de BV’s heeft gestald. Appellant heeft gesteld dat de Belastingdienst van deze situatie op de hoogte is en geen aanleiding heeft gezien om over het (inkomen uit het) tegoed op de rekening 43 belasting te heffen.

Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft appellant onder meer de volgende stukken overgelegd:

- een op 24 februari 2017 gedateerde schriftelijke verklaring van Y;

- bewijzen dat Y aandeelhouder was van BV 1 en BV 2;

- berichten van registratie van de Kamer van Koophandel waarin is vermeld dat BV 1 is ontbonden op 31 maart 2014 en BV 2 op 31 december 2013;

- een schriftelijke volmacht van Y aan appellant om BV 1 te sluiten;

- een schriftelijke volmacht van Y aan appellant om de zakelijke rekening van BV 1 te sluiten;

- een ‘Overeenkomst Privé Pakket’, waarin is vermeld dat bij de ABN-AMRO op naam van appellant een privérekening met een nummer eindigend op 50 is geopend (rekening 50) met appellant als pashouder waaraan een vermogensspaarrekening is verbonden. Deze vermogensspaarrekening is rekening 43;

- een brief van ABN-AMRO waarin is vermeld dat de rekening van BV 1 met ingang van 15 april 2014 is opgeheven en dat het restsaldo wordt overgemaakt naar rekening 50 op naam van appellant.

1.5.

Bij besluit van 4 mei 2017 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2017 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 is ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij de Svb geen melding te maken van rekening 43 en het daarop staande tegoed. Als gevolg van die schending is ten onrechte AIO-aanvulling betaald. Bestreden besluit 1 is als volgt gemotiveerd. Appellant heeft niet betwist dat rekening 43 op zijn naam staat. Appellant heeft te kennen gegeven dat het geld op deze rekening niet van hem is. Appellant kan de rekening echter wel sluiten. Niet is gebleken dat de rekening fiscaal niet op naam van appellant staat. Voor de Svb is er daarom geen reden om aan te nemen dat het vermogen op de betreffende rekening niet tot het vermogen van appellant moet worden gerekend. Volgens de gegevens die de Svb ter beschikking staan bedraagt het vermogen op de rekening 43 € 127.782,-. Appellant heeft geen gegevens overgelegd die tot een andere conclusie kunnen leiden. Het vermogen van appellant is vanaf 30 maart 2015 hoger dan de grens van het vrij te laten vermogen en appellant heeft daarom geen recht op een AIO-aanvulling van 30 maart 2015 tot en met 31 juli 2016.

1.6.

Bij besluit van 30 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 november 2017 (bestreden besluit 2), heeft de Svb de gemaakte kosten van de over de periode van 30 maart 2015 tot en met 31 juli 2016 verleende AIO-aanvulling tot een bedrag van € 5.763,12 van appellant teruggevorderd. Tevens heeft de Svb bij het na bezwaar gehandhaafde besluit van 30 mei 2017 een boete opgelegd van € 2.771,33. Aan de handhaving van de boete is het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door bij de Svb geen melding te maken van de rekeningen 43 en 50 en de daarop staande tegoeden. Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij niet over het geld op deze rekeningen kan beschikken. Ook heeft hij geen argumenten gegeven op grond waarvan het niet melden hem niet verweten kan worden. De hoogte van de boete is vastgesteld op 50% van de ten onrechte verleende AIO-aanvulling over de periode van 30 maart 2015 tot en met 30 juni 2016.

1.7.

Appellant heeft tegen de bestreden besluiten bij de rechtbank beroep ingesteld en herhaald wat hij in bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2017 had aangevoerd. Zijn stelling dat de Belastingdienst weet had van rekening 43 en het tegoed op die rekening en hierin geen aanleiding heeft gezien om over het (inkomen uit het) tegoed op de rekening belasting te heffen, heeft hij in beroep onderbouwd met zijn aangifte inkomstenbelasting 2015 alsmede de aanslag inkomstenbelasting 2015. In die aangifte komt naar voren dat appellant heeft gemeld dat rekening 43 op zijn naam staat, dat het saldo op die rekening op 1 januari 2015 € 120.188,- bedroeg en dat dit saldo niet van hem was. Uit de aanslag blijkt dat de Belastingdienst het belastbare inkomen uit sparen en beleggen heeft vastgesteld op € 0,-.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.

2.2.

Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:476) rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens eveneens vaste rechtspraak (14 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3993) moet de term ‘beschikken’ zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid van een betrokkene de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten te voorzien. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Volgens de rechtbank is appellant daar niet in geslaagd. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat:

  1. uit de door appellant overgelegde ‘Overeenkomst Privépakket’ blijkt dat rekening 50 en de daarbij behorende rekening 43 bij aangaan van die overeenkomst op naam van appellant zijn gesteld en dat appellant ook als pashouder van rekening 50 is geregistreerd;

  2. uit de zich in het dossier bevindende bankafschriften van de rekeningen 50 en 43 blijkt dat hierop het adres van appellant is vermeld;

  3. de omstandigheid dat appellant de bankpas en de randomreader aan Y heeft gegeven niet meebrengt dat appellant niet meer over het geld op rekening 43 kan beschikken. De enkele, niet nader onderbouwde stelling dat appellant alleen met de bankpas geld van de rekening kan halen acht de rechtbank niet aannemelijk, te minder nu appellant ter zitting heeft verklaard dat hij rekening 43 wel zou kunnen sluiten;

  4. e omstandigheid dat het geldbedrag op rekening 43 fiscaal niet wordt gezien als vermogen, niet betekent dat appellant dit niet feitelijk kan aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien;

  5. het dossier een aantal tegenstrijdigheden bevat. Zo heeft Y verklaard dat hij zijn ondernemingen begin 2014 wilde opheffen, terwijl rekening 43 al in oktober 2013 is geopend en hierop op 30 oktober 2013 al een bedrag van € 60.000,- was gestort. Ook heeft appellant eerst verklaard dat het geld op rekening 43 van X was en later dat het van Y is.

2.3.

Mede gelet op de hoogte van het geldbedrag op rekening 43 in de periode in geding had het appellant volgens de rechtbank redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat het hier om gegevens van financiële aard ging die van invloed zijn op het recht op AIO-aanvulling. Door de Svb niet op de hoogte te stellen van het bestaan van deze rekening heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan de Svb ten onrechte AIO-aanvulling heeft verleend. De Svb was dan ook verplicht de AIO-aanvulling van appellant over de periode in geding in te trekken en de teveel betaalde AIO-aanvulling van appellant terug te vorderen.

2.4.

Over de boete heeft de rechtbank overwogen dat de Svb heeft voldaan aan de bewijslast dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, zodat de Svb verplicht was appellant een boete op te leggen. De rechtbank acht de opgelegde boete, waarbij is uitgegaan van normale verwijtbaarheid, evenredig, passend en geboden.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Appellant heeft gesteld dat de Svb voor haar standpunt in bestreden besluit 1 dat het tegoed op rekening 43 tot zijn vermogen behoort, doorslaggevend heeft geacht dat niet is gebleken dat rekening 43 fiscaal niet op naam van appellant staat. Nu appellant in beroep bewijzen heeft aangedragen dat rekening 43 fiscaal niet op zijn naam staat, had de rechtbank het beroep gegrond moeten verklaren. Voorts is de rechtbank buiten de omvang van het geding getreden door te oordelen dat de omstandigheid dat het geldbedrag op rekening 43 fiscaal niet wordt gezien als vermogen, niet betekent dat appellant dit niet feitelijk kan aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.

4.1.2.

Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat de stelling waarop hij is gebaseerd feitelijk niet juist is. De Raad verwijst naar de in overweging 1.5 weergegeven motivering van bestreden besluit 1. Daaruit blijkt niet dat de Svb voor haar standpunt dat het tegoed op rekening 43 tot het vermogen van appellant behoort, doorslaggevend heeft geacht dat niet is gebleken is dat rekening 43 fiscaal niet op naam van appellant staat. In die motivering komt naar voren dat de Svb daarnaast van belang heeft geacht dat rekening 43 op naam staat van appellant en dat appellant de rekening kan sluiten.

4.2.1.

Voorts heeft appellant in hoger beroep herhaald dat het tegoed op rekening 43 niet tot zijn vermogen behoort. Hij heeft benadrukt dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbij gegaan dat de Belastingdienst het tegoed op die rekening niet als zijn vermogen heeft aangemerkt. Ook heeft hij betoogd dat de door de rechtbank geconstateerde tegenstrijdigheden geen tegenstrijdigheden zijn en, zo dat wel het geval mocht zijn, dat ze geen rol kunnen spelen bij de beoordeling van de vraag of het tegoed op rekening 43 tot zijn vermogen behoort.

4.2.2.

Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het tegoed op rekening 43 bestanddeel is van het vermogen waarover appellant beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De Raad onderschrijft de in overweging 2.2 weergegeven overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel berust. Hij voegt daaraan nog het volgende toe. De Svb is bij de beoordeling of het tegoed op de bankrekening 43 een bestanddeel is van het vermogen van appellant niet gebonden aan de vaststelling door de Belastingdienst dat appellant in 2015 geen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft. In het kader van de beoordeling van het recht op AIO-aanvulling moet worden uitgegaan van het vermogensbegrip zoals dat is neergelegd in de PW. Het gaat hier om een speciale wet voor de verlening van AIO-aanvulling waarin is geregeld op welke wijze de Svb (de omvang van) het recht op AIO-aanvulling van een betrokkene dient te bepalen. Voor de door appellant bepleite benadering dat de vaststelling door de Belastingdienst van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van een betrokkene beslissend is voor het antwoord op de vraag of die betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken over vermogen in de zin van de PW is dan ook geen plaats. Voorts heeft de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of het tegoed op rekening 43 tot het vermogen van appellant behoort terecht de tegenstrijdigheden in het dossier van belang geacht. Appellant heeft op geen enkele wijze zijn stelling onderbouwd dat de door de rechtbank geconstateerde tegenstrijdigheden geen tegenstrijdigheden zijn. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant in de loop van de tijd niet eenduidig heeft verklaard aan wie volgens hem het tegoed op rekening 43 toebehoort. Uit de gedingstukken komt verder naar voren dat de verklaring van Y dat hij zijn ondernemingen begin 2014 wilde opheffen, niet in overeenstemming is met het feit dat rekening 43 al in oktober 2013 is geopend en daarop op 30 oktober 2013 al een bedrag van € 60.000,- was gestort. Deze tegenstrijdigheden brengen met zich dat aan de verklaringen van appellant en van Y niet de betekenis toekomt die appellant daaraan toekent.

4.3.1.

Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank bij de beoordeling van de boete niet het beoordelingskader heeft toegepast zoals dat geldt bij punitieve sancties. Ter zitting is toegelicht dat de beroepsgrond ziet op de volgens appellant onjuiste maatstaf die de rechtbank heeft gehanteerd bij de beoordeling of de Svb heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast bij het opleggen van de boete.

4.3.2.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bevat de waarborg dat een ieder tegen wie een strafvervolging is ingesteld - een boeteoplegging wordt aangemerkt als een strafvervolging - voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen. Deze waarborg brengt mee dat het bestuursorgaan feiten moet stellen en, voor zover betwist, moet aantonen dat de betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft overtreden. In geval van twijfel dient aan betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund (vergelijk de uitspraak van de Raad van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024). De bewijslast bij een bestraffende sanctie als hier aan de orde is dus zwaarder dan die bij beëindiging, herziening, intrekking en terugvordering op de grond dat de inlichtingenverplichting is geschonden. De Svb dient dan ook aan te tonen dat is voldaan aan de voorwaarden om een boete op te leggen. Appellant moet worden toegegeven dat de rechtbank in het kader van de beoordeling van de boete niet expliciet heeft overwogen dat de Svb heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zoals in 2.4 naar voren kwam, heeft de rechtbank immers overwogen dat naar haar oordeel de Svb heeft voldaan aan de bewijslast dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Uit de door de rechtbank gebruikte bewoordingen kan echter niet worden afgeleid dat de rechtbank bij haar beoordeling van de boete ervan is uitgegaan dat de Svb slechts aannemelijk dient te maken dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden.

4.4.

Voor zover appellant heeft beoogd aan te voeren dat de Svb niet heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, slaagt deze beroepsgrond evenmin. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant de rekeningen 43 en 50 op zijn naam had staan. De omstandigheid dat die rekeningen op zijn naam staan rechtvaardigt de veronderstelling dat de op die rekening staande tegoeden bestanddelen vormen van het vermogen waarover appellant beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Gelet op wat hiervoor is overwogen in 4.2.2 heeft appellant geen feiten gesteld waardoor redelijke twijfel wordt gewekt aan de redengevende kracht van dit (bewijs)vermoeden. Appellant is er dan ook niet in geslaagd het vermoeden te ontzenuwen. Voor de conclusie dat de tegoeden op rekening 43 en 50 bestanddelen vormen van het vermogen waarover appellant beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, bestaat daarom een toereikende grondslag. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat appellant van de bankrekeningen 43 en 50 en de daarop staande tegoeden geen melding heeft gemaakt bij de Svb. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de tegoeden op de betreffende rekeningen van invloed kunnen zijn op het recht op AIO-aanvulling. Dat betekent dat de Svb heeft aangetoond dat appellant onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt. Van deze schending van de inlichtingenverplichting kan appellant een verwijt worden gemaakt. Gelet hierop was de Svb gehouden met toepassing van artikel 18a, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 47a, derde lid, van de PW appellant een boete op te leggen.

4.5.

Tegen de hoogte van de boete heeft appellant geen gronden aangevoerd. De opgelegde boete van € 2.771,33 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.

4.6.

Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2019.

(getekend) J.J.A. Kooijman

(getekend) R.I.S. van Haaren