Centrale Raad van Beroep, 12-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3809, 16/605 PW
Centrale Raad van Beroep, 12-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3809, 16/605 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 november 2019
- Datum publicatie
- 2 december 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:3809
- Zaaknummer
- 16/605 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering. Vermogen in het buitenland. Het sluiten van een koopovereenkomst zonder levering betekent nog niet dat de verkoper geen beschikkingsmacht meer heeft over de onroerende zaak. Tot de datum van de eigendomsregistratie (ter uitvoering van een vonnis) staat appellant nog geregistreerd als eigenaar en heeft dus nog formeel geregistreerde beschikkingsmacht.
Uitspraak
16 605 PW, 16/1579 PW, 18/1958 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 december 2015, 15/3226 (aangevallen uitspraak 1) en van 14 januari 2016, 15/6553 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 12 november 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B.G.M. de Ruijter, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft verweerschriften ingediend en in reactie op een vraag van de Raad op 22 maart 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit).
Het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 15 januari 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Ruijter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout. Het onderzoek ter zitting is geschorst en de enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 1 oktober 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Ruijter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Smout.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sinds 14 februari 2009, met een onderbreking in de maand september 2013, bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
In het kader van het project ‘Vermogen in het buitenland’ heeft een handhavingsspecialist van het team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is een opdracht verstrekt aan Bureau Buitenland, dat vervolgens een onderzoeksopdracht heeft geformuleerd voor Juridisch Bureau Tulip (Tulip) in Ankara om onderzoek te doen naar op naam van appellanten geregistreerde onroerende zaken in Turkije. Uit het door Tulip uitgevoerde onderzoek is gebleken dat appellant sinds 21 juli 2008 in de digitale registers van het Kadastraal Register van het district [district] staat geregistreerd als eigenaar van een woning in [gemeente] (woning), verkregen door aankoop. De door Tulip ingeschakelde taxateur heeft de waarde van de woning op 14 augustus 2014 getaxeerd op 200.000 Turkse Lira (TL), omgerekend € 70.000,-. Op 15 september 2014 heeft de handhavingsspecialist een gesprek met appellant gevoerd. Bij besluit van 15 september 2014 (opschortingsbesluit) heeft het college het recht op bijstand van appellanten met ingang van 15 september 2014 opgeschort. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 september 2014.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 2 oktober 2014, voor zover van belang, de bijstand van appellanten over de periodes van 1 februari 2009 tot en met 31 augustus 2013 en van 1 oktober 2013 tot en met 14 september 2014 (periodes in geding) in te trekken. Voorts heeft het college bij besluit van 15 oktober 2014 de gemaakte kosten van bijstand over de periodes in geding van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 110.299,11.
Bij besluit van 26 maart 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college de door appellanten tegen de besluiten van 2 oktober 2014 en 15 oktober 2014 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de woning. De waarde van de woning ligt boven de voor hen geldende grens van het vrij te laten vermogen, zodat appellanten geen recht op bijstand hadden.
Appellanten hebben zich op 13 november 2014 gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand. Appellanten hebben de aanvraag op 20 november 2014 ingediend.
Bij besluit van 16 december 2014 heeft het college appellanten een voorschot van € 1.100,- verstrekt in de vorm van een renteloze geldlening.
Het college heeft in het kader van de aanvraag appellanten meermaals verzocht om een aantal gegevens te verstrekken, waaronder een aankoopbewijs en een actuele waardebepaling van de woning. Appellanten hebben de gevraagde gegevens niet verstrekt.
Bij besluit van 12 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 augustus 2015 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen en het aan appellanten betaalde voorschot tot een bedrag van € 1.100,- van appellanten teruggevorderd. De besluitvorming berust op de grondslag dat appellanten door niet alle gevraagde stukken die zien op het bezit van de woning in Turkije te verstrekken de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 12 januari 2017 heeft het college aan appellanten op een daartoe strekkende aanvraag bijstand verleend met ingang van 15 september 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. Hangende het hoger beroep heeft het college naar aanleiding van de uitspraak van 12 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4327, bij het nader besluit, voor zover hier van belang, bestreden besluit 1 ingetrokken en de bezwaren tegen de besluiten van 2 oktober 2014 en 15 oktober 2014 opnieuw ongegrond verklaard. Aan het nader besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het in het kader van het project verkregen bewijs niet aan de besluitvorming ten grondslag mag worden gelegd. Uit de door appellanten bij de nieuwe aanvraag van 15 september 2016 overgelegde tapu senedi’s (eigendomsaktes) van 21 juli 2008 en van 2 maart 2015, aanslagen onroerende zaak belasting over 2014, 2015 en 2016 en stukken van de door de zus van appellant aangespannen rechtszaak in Turkije volgt dat appellant in de periodes in geding de eigenaar was van de woning. De waarde van de woning lag boven het voor appellanten geldende bedrag van het vrij te laten vermogen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)
Het college heeft met het nader besluit de feitelijke grondslag waarop bestreden besluit 1 is gebaseerd verlaten, omdat de onderzoeksbevindingen waarop dat besluit steunt onrechtmatig waren verkregen en dus niet aan de besluitvorming ten grondslag mochten worden gelegd. Hieruit volgt dat aangevallen uitspraak 1 alleen al daarom moet worden vernietigd. De Raad zal ook het bestreden besluit 1 vernietigen.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
Ter zitting heeft het college de grondslag van het nader besluit in die zin aangepast dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periodes in geding niet kan worden vastgesteld. Dit motiveringsgebrek in het nader besluit kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Vaststaat dat de woning in de periodes in geding op naam van appellant stond geregistreerd en dat appellanten hiervan geen melding hebben gemaakt bij het college. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij redelijkerwijs niet konden beschikken over het vermogen in de woning gelet op het volgende. Niet appellant, maar de zus van appellant heeft bij aankoop de op de eigendomsakte van 21 juli 2008 vermelde koopsom van 57.000 TL aan de verkoper betaald. Appellant moest dit bedrag vóór 21 juli 2012 aan zijn zus terugbetalen. Tot die tijd had zijn zus het volledige gebruiksrecht van de woning. De eigendom van de woning zou op zijn zus overgaan als appellant op 21 juli 2012 niet zou hebben betaald en dit zou in het kadaster moeten worden geëffectueerd. Appellant heeft het bedrag niet aan zijn zus kunnen terugbetalen. In een verzoekschrift van zijn zus bij de rechtbank in [gemeente] te Turkije van 25 september 2014, heeft zijn zus onder verwijzing naar die overeenkomst verzocht dat de woning op haar naam wordt geregistreerd. Die rechtbank heeft bij vonnis van 2 december 2014 (vonnis) het verzoek van de zus toegewezen en bepaald dat de registratie van appellant in het kadaster moet worden geannuleerd en dat de woning op naam van zijn zus moet worden geregistreerd. Appellanten hebben ter onderbouwing hiervan beroepsgrond een “koopovereenkomst” van 21 juli 2008, het verzoekschrift aan de rechtbank in [gemeente] en het vonnis overgelegd.
Appellanten hebben met de onder 5.4.1 genoemde gegevens niet aannemelijk gemaakt dat zij redelijkerwijs niet konden beschikken over de woning. In het door appellanten overgelegde vonnis wordt juist nog eens bevestigd dat appellant in de periodes in geding nog als eigenaar van de woning stond geregistreerd. In het door appellanten overgelegde handgeschreven stuk van 21 juli 2008 waarop “koopovereenkomst” staat vermeld, is opgenomen dat de eigendom van de woning op naam van appellant overging, dat hij daarvoor 57.000 TL heeft geleend van zijn zus en dat zijn zus de woning mag gebruiken zolang appellant het geleende bedrag niet aan haar heeft betaald. Ook hieruit volgt dat appellant de woning heeft gekocht. Dat de zus van appellant hem daarvoor geld heeft geleend en gebruik mocht maken van de woning, maakt niet dat appellant niet de beschikkingsmacht had over de woning. Verder is in deze overeenkomst bepaald dat appellant de hele koopprijs binnen vier jaar zal betalen en dat die koopprijs per 21 juli 2012 aan zijn zus verschuldigd is. Ten slotte is, anders dan appellant stelt, bepaald dat als appellant de koopprijs voor 21 juli 2012 niet aan zijn zus zal hebben betaald, hij de woning aan zijn zus zal (terug-)verkopen, niet dat de eigendom dan aan de zus zal overgaan. Ook dat onderstreept de beschikkingsmacht van appellant.
Door bij de aanvang van de bijstand noch daarna melding te maken van het bezit van de woning in Turkije hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Het is dan aan hen om objectieve en verifieerbare gegevens te verstrekken over de waarde en de waardeontwikkeling van de woning in Turkije vanaf 1 februari 2009. De overgelegde aangifte onroerende zaak belasting van 2014 kan niet als een zodanig gegeven worden aangemerkt. De fiscale waarde van de woning in Turkije in 2014 zegt immers niets over de waarde van deze woning vanaf 1 februari 2009 in het economisch verkeer. De bij de aankoop op de eigendomsakte geregistreerd koopprijs biedt, anders dan appellanten willen, ook onvoldoende houvast voor waardebepaling. De datum van aankoop valt buiten de te beoordelen periode en dergelijke registraties bieden geen zekerheid over de waarde ten tijde van die aankoop. Vergelijk de uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5100, 22 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2869 en 6 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3466. Dit betekent dat het vermogen van appellanten in de periodes in geding niet kan worden vastgesteld. In dat geval is het niet mogelijk om, anders dan appellanten aanvoeren, de bezitting in de vorm van de waarde van de woning te salderen met de door appellanten opgevoerde schuld aan de zus van appellant.
Ten slotte hebben appellanten aangevoerd dat in hun geval sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Zij verwijzen hiervoor naar hun financiële en medische situatie.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien, kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat hun medische klachten het gevolg zijn van, of in onaanvaardbare mate zijn verergerd door de terugvordering. Appellanten hebben hun financiële situatie niet met stukken onderbouwd. Verder is van betekenis dat appellanten bij de invordering de bescherming genieten, of deze zo nodig kunnen inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Uit 5.3 tot en met 5.6.1 volgt dat de tegen het nader besluit aangevoerde beroepsgronden niet slagen, zodat het beroep tegen het nader besluit ongegrond moet worden verklaard.
Aanvraag (aangevallen uitspraak 2)
De te beoordelen periode loopt van 13 november 2014 tot en met 12 februari 2015.
In het door appellanten overgelegde vonnis is vermeld dat de rechtbank de registratie van de woning in het kadaster op naam van appellant annuleert, dat wordt bepaald dat de woning op naam van de zus wordt geregistreerd en dat de kern van het vonnis wordt gemeld aan de directie Kadaster en Openbare Registers. Blijkens het eigendomsbewijs van 2 maart 2015 is de zus van appellant op 2 maart 2015 als eigenaar van de woning in het kadaster geregistreerd.
Vaststaat dat de woning in de te beoordelen periode in het kadaster nog op naam van appellant stond geregistreerd. Gelet hierop is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat in die periode de woning een bestanddeel vormde van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Appellant heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Weliswaar lag er vanaf 2 december 2014 een vonnis dat bepaalt dat de woning op naam van de zus moet worden geregistreerd, maar dit is blijkens de eigendomsakte van 2 maart 2015 pas op die datum gebeurd. Hierbij wordt herhaald dat, zoals in 5.4.2 (slot) is vastgesteld, appellant onder omstandigheden de woning moest verkopen aan zijn zus. Zolang de registratie in het kadaster nog niet was gewijzigd, had appellant dus nog de formeel geregistreerde beschikkingsmacht over de woning. In dit geval is met de “koopovereenkomst” en het vonnis (twee documenten) ook niet aannemelijk gemaakt dat appellant in de periode tussen het vonnis en de wijziging van de registratie in weerwil van die formeel geregistreerde beschikkingsmacht niet over de woning kon beschikken. Hiervoor is het volgende van betekenis. De “koopovereenkomst” is wel gedateerd, maar die datum is niet objectief en verifieerbaar geregistreerd zoals bijvoorbeeld in een notariële akte, zodat niet vaststaat dat die overeenkomst bij de aankoop van de woning tot stand is gekomen. Er is geen bewijs overgelegd van het gestelde feit dat de zus van appellant destijds de koopprijs betaald heeft. De zus van appellant heeft gedurende twee jaar na de overeengekomen terugbetalings-, (terug-)verkoop- of overdrachtsdatum, stilgezeten. Echter, juist twee weken na het opschortingsbesluit, toen duidelijk was geworden wat de gevolgen van de registratie op naam van appellant voor zijn bijstandsverlening betekende, heeft de zus het verzoekschrift bij de rechtbank aanhangig gemaakt. Appellant heeft tegen dat verzoek geen verweer gevoerd, maar ingestemd met het verzoek, terwijl de zus bereid was de proceskosten voor haar rekening te nemen, waarop vonnis is gewezen. Ten slotte gaat het om contractspartijen die zeer nauwe verwanten zijn, waarbij uit het bovenstaande volgt dat zij niet zakelijk met elkaar omgaan. De twee documenten hebben dus onvoldoende geobjectiveerde feitelijke basis om niet uit te gaan van de in die periode nog bestaande formeel geregistreerde beschikkingsmacht.
De enkele omstandigheid dat naar aanleiding van de nieuwe aanvraag op 15 september 2016 wel bijstand is verleend, maakt, anders dan appellant aanvoert, niet dat de aanvraag van 20 november 2014 ook moet worden gehonoreerd. Naast het feit dat die aanvraag een andere periode betreft en dat er bij de aanvraag van 15 september 2016 sprake was van tijdsverloop, zoals het college ter zitting naar voren heeft gebracht, stond bij de nieuwe aanvraag van 15 september 2016 de woning niet meer op naam van appellant, zodat sprake is van een relevant verschil in omstandigheden.
Uit 5.9 tot en met 5.11 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat deze uitspraak zal worden bevestigd.
6. Gelet op 5.1 en 5.3 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.048,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt aangevallen uitspraak 1;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 maart 2015 gegrond;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 maart 2018 ongegrond;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.B. Beerens