Centrale Raad van Beroep, 03-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3914, 17/7059 PW
Centrale Raad van Beroep, 03-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3914, 17/7059 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 december 2019
- Datum publicatie
- 17 december 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:3914
- Zaaknummer
- 17/7059 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking, terugvordering en boete. Gezamenlijke huishouding. De bevindingen van het huisbezoek, de waterverbruik gegevens en reisgegevens van Translink bieden tezamen voldoende grondslag voor de intrekking, terugvordering en boete.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 3 december 2019
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 15 september 2017, 17/262 en 17/263 (aangevallen uitspraak 1) en 17/1563 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
[appellant] te [woonplaats 2] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G.H. Amstelveen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Amstelveen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.D. Fritz.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving van het college met ingang van 22 april 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij stond met ingang van 15 april 2015 in de Basisregistratie personen (Brp) ingeschreven op adres X te [woonplaats 1] (uitkeringsadres). Ten tijde van de aanvraag heeft appellante bij het college gemeld dat zij een relatie heeft met appellant, dat appellant bij zijn ouders in [woonplaats 2] woont, dat zij appellant uitsluitend in de weekenden ziet en dat appellant ook wel eens bij haar blijft slapen. Bij aanvang van de bijstand van appellante heeft het college geconstateerd dat er betalingsverkeer tussen appellante en appellant plaatsvond. Op 23 november 2015 heeft appellante bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een babyuitzet. Bij die aanvraag heeft appellante gemeld dat zij op 20 april 2016 was uitgerekend.
Op 15 december 2015 heeft de casemanager van appellante de onder 1.1 genoemde feiten en omstandigheden bij een medewerker van Team Handhaving van de afdeling Sociale Zaken van de Gemeenschappelijke Regeling IJsselgemeenten (handhavingsmedewerker) gemeld. Naar aanleiding van deze melding heeft de handhavingsmedewerker op 16 juni 2016 een administratief onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsmedewerker onder meer registers geraadpleegd, dossieronderzoek verricht en energie- en waterverbruiksgegevens van het uitkeringsadres opgevraagd. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellant in de Brp sinds 23 januari 2014 met een briefadres op adres Y van zijn moeder te [woonplaats 2] stond ingeschreven. Verder is uit de Brp gebleken dat appellante op 18 april 2016 is bevallen van een zoon en dat de zoon van appellante is erkend door appellant. Op grond van de water- en energieverbruiksgegevens is de handhavingsmedewerker tot de conclusie gekomen dat het waterverbruik op het uitkeringsadres extreem hoog was en wees op een bewoning van meer personen dan appellante had opgegeven en dat het verbruik van elektriciteit op het uitkeringsadres iets aan de hoge kant is voor een eenpersoonshuishouden. Verder heeft de handhavingsmedewerker vastgesteld dat appellant in de periode van juni 2015 tot en met september 2015 drie kredietaanvragen vanaf het uitkeringsadres heeft ingediend en dat appellant met een geheim telefoonnummer op het uitkeringsadres geregistreerd stond.
Op grond van de resultaten van het administratieve onderzoek is de handhavingsmedewerker vervolgens overgegaan tot een verdiepingsonderzoek. In dat kader heeft de handhavingsmedewerker, tezamen met een collega, getracht op 21 juni 2016 een onaangekondigd huisbezoek aan het uitkeringsadres af te leggen. De voordeur werd toen geopend door appellant, die meedeelde dat appellante niet thuis was. Op 23 juni 2016 heeft de handhavingsmedewerker, tezamen met haar collega, opnieuw een onaangekondigd huisbezoek aan het uitkeringsadres afgelegd. Tijdens dat huisbezoek is appellant wederom in de woning van appellante aangetroffen. Appellant heeft tijdens het huisbezoek onder meer verklaard dat hij in [woonplaats 2] woont, dat hij altijd op zondag en maandag bij appellante is en dat hij dan bij haar blijft slapen. De handhavingsmedewerker heeft van de bevindingen van het huisbezoek een verslag opgemaakt.
Op 27 juni 2016 heeft de handhavingsmedewerker, tezamen met de onder 1.3 genoemde collega, met appellante een gesprek gevoerd op het gemeentehuis. Tijdens dit gesprek heeft appellante onder meer verklaard dat appellant altijd op zaterdagavond rond 21.00 uur bij haar komt en dat hij op de maandagmiddag of -avond weer weg gaat.
Vervolgens heeft de handhavingsmedewerker informatie opgevraagd bij, en op 8 juli 2016 ontvangen van, Translink, te weten: de reishistorie over de periode van 22 april 2015 tot 8 juli 2016 van de op naam van appellant gestelde OV-chipkaart. Na onderzoek van de van Translink ontvangen gegevens heeft het college geconcludeerd dat appellant veel vaker bij appellante verblijft dan appellante eerder tegenover de handhavingsmedewerkers heeft verklaard. Op 22 juli 2016 heeft de handhavingsmedewerker inzage gehad in de door appellante bij schuldhulpverlening ingeleverde bankafschriften over de periode van 4 september 2015 tot 14 maart 2016 van het rekeningnummer eindigend op (…)51292. Na onderzoek van deze bankafschriften heeft de handhavingsmedewerker vastgesteld dat over de gehele genoemde periode in totaal 37 maal bedragen zijn bijgeschreven vanaf de rekening van appellant, dat deze bijschrijvingen iedere maand plaatsvinden en dat het totaalbedrag van de bijschrijvingen € 1.498,- is. Verder heeft de handhavingsmedewerker vastgesteld dat in totaal zes maal een bedrag van de rekening van appellante naar de rekening van appellant is overgeschreven en dat appellante ten behoeve van appellant meerdere keren een bedrag van € 99,- naar de Nederlandse Spoorwegen heeft overgemaakt. Het college heeft in deze onderzoeksbevindingen aanleiding gezien om appellante uit te nodigen voor een vervolggesprek op 25 juli 2016. Appellante is zonder bericht niet op dat gesprek verschenen.
Bij besluit van 28 juli 2016 heeft het college het recht op bijstand met ingang van 25 juli 2016 opgeschort. Verder heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld haar verzuim te herstellen door op een gesprek op 4 augustus 2016 alsnog te verschijnen. Appellante is op dat gesprek verschenen. Tijdens dit gesprek heeft appellante onder meer verklaard dat appellant geld naar haar overmaakt om haar te helpen als zij geen geld heeft om te eten, dat dit al zo is sinds zij in [woonplaats 1] is komen wonen, dat het ook wel eens voorkomt dat zij kleine bedragen naar appellant overmaakt, maar dat het niet zo is dat zij alle bedragen die appellant naar haar overmaakt aan hem moet terugbetalen. Verder heeft appellante, na confrontatie met de van Translink verkregen gegevens, verklaard dat zij niet beter weet dan dat appellant op werkdagen bij zijn moeder in [woonplaats 2] of bij zijn broer in [A.] verblijft, dat het haar niet bekend was dat appellant op werkdagen tussen [woonplaats 1] en [B.] heen en weer reist, dat appellant dan in elk geval niet bij haar is en dat dit niet waar kan zijn.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 augustus 2016.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
9 augustus 2016 de bijstand van appellante met ingang van 5 mei 2015 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 5 mei 2015 tot 1 juli 2016 tot een bedrag van € 5.988,44 (waarvan € 4.307,85 bruto en € 1.680,59 netto) en een resterend bedrag van € 79,62 aan verstrekte leenbijstand, in totaal € 6.068,06, van appellante terug te vorderen. De bijstand over de periode van 5 mei 2015 tot 1 juli 2016 wordt bruto van appellante teruggevorderd aangezien het bijstand betreft over een reeds afgesloten belastingjaar. Het college heeft aan deze besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat zij met ingang van 5 mei 2015 op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voert met appellant. Door deze schending van de inlichtingenverplichting is het recht op bijstand niet vast te stellen.
Bij besluit van 1 december 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 25 juli 2016 (kennelijk is bedoeld: 28 juli 2016) en 9 augustus 2016 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 9 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 december 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college het bedrag van € 6.068,06 mede van appellant teruggevorderd.
Verder heeft het college bij besluit van 3 oktober 2016 aan appellante wegens schending van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 2.573,80. Het college heeft het benadelingsbedrag vastgesteld op € 5.147,59 en is uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
Na bezwaar heeft het college bij besluit van 2 februari 2017 (bestreden besluit 3), de boete in verband met de geringe draagkracht van appellante verlaagd naar een bedrag van € 1.172,52.
2. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 de beroepen tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en bij aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken beroepsgronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad overweegt allereerst dat de door appellanten ter zitting meegebrachte getuigen niet zijn gehoord, omdat deze getuigen buiten de termijn, bedoeld in artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn aangemeld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de gemachtigde van het college ter zitting heeft gesteld door deze handelwijze in verweermogelijkheden te zijn geschaad. Niet is gebleken dat appellanten deze getuigen niet eerder konden aanmelden. De Raad voegt daar nog aan toe dat appellanten eerder al een schriftelijke verklaring van een van de getuigen hebben ingebracht.
De opschorting (aangevallen uitspraak 1)
Tegen de opschorting van de bijstand heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd.
Intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Het is dan aan het bijstandverlenend orgaan om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het college dient daarom aannemelijk te maken dat appellanten in de hier te beoordelen periode, die loopt van 5 mei 2015 tot en met 9 augustus 2016, een gezamenlijke huishouding voerden.
In artikel 3, derde lid, van de PW is bepaald dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
Vaststaat dat op 18 april 2016 uit de relatie van appellanten een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of appellanten een gezamenlijke huishouding voerden is daarom voor de periode van 5 mei 2015 tot 18 april 2016 bepalend of zij beiden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en zij blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins, en voor de periode vanaf 18 april 2016 of zij beiden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Voor de beantwoording van de onder 4.5 geformuleerde vragen zijn de onderzoeksbevindingen van het college van belang. Tegen het door het college uitgevoerde onderzoek hebben appellanten de hierna te noemen beroepsgronden ingediend.
Appellanten hebben aangevoerd dat voor het afleggen van een huisbezoek aan het uitkeringsadres geen redelijke grond aanwezig was. Het college heeft geen rekening gehouden met het feit dat appellante al bij haar aanvraag om bijstand heeft aangegeven dat zij een relatie met appellant heeft. Het college was ook op de hoogte van de situatie van appellant en van het feit dat appellanten wel eens geldbedragen naar elkaar overmaakten. Uit het energieverbruik op het uitkeringsadres bleek verder niets bijzonders.
Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en het bestuursorgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren. Aldus dient bij de beantwoording van de vraag of een inbreuk op het huisrecht is gemaakt in de zin van artikel 8, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, tevens te worden onderzocht of het noodzakelijk is om een huisbezoek als controlemiddel in te zetten en of dat controlemiddel proportioneel is. Bij dat laatste is vooral van belang de vraag of is voldaan aan het vereiste van subsidiariteit, in die zin dat aan het bestuursorgaan geen andere passende, minder ingrijpende middelen ter beschikking staan om de rechtmatigheid van de uitkering te onderzoeken. Beide elementen vormen onderdeel van de beantwoording van de vraag of een redelijke grond bestond voor het huisbezoek en het bestuursorgaan zal zich dan ook van beide elementen rekenschap moeten geven voorafgaand aan het inzetten van dit verstrekkende controlemiddel. Zie de uitspraak van 8 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1376.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd, bestond in dit geval een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Uit de in 1.2 vermelde door de watermaatschappij verschafte informatie was gebleken dat het waterverbruik op het uitkeringsadres extreem hoog was. In samenhang met het feit dat appellant de zoon van appellante heeft erkend en met het feit dat was vastgesteld dat appellant in de periode van juni 2015 tot en met september 2015 drie kredietaanvragen heeft ingediend vanaf het uitkeringsadres en hij met een geheim telefoonnummer op het uitkeringsadres geregistreerd stond, kon het college redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid van de door appellante verstrekte informatie over haar woon- en leefsituatie. Deze twijfel is niet weggenomen met de enkele stelling van appellanten dat het college op de hoogte was van de (woon)situatie van appellant, van het feit dat appellanten wel eens geldbedragen naar elkaar overmaakten en dat uit het energieverbruik op het uitkeringsadres niets bijzonders is gebleken, nog daargelaten het feit dat ook het verbruik van elektriciteit op het uitkeringsadres iets aan de hoge kant was voor een eenpersoonshuishouden. Deze twijfel kon ook niet worden weggenomen door een gesprek met appellante voorafgaand aan het huisbezoek. Het college diende immers de feitelijke situatie in de woning van appellante vast te stellen. Anders dan appellanten hebben aangevoerd kon de door appellante verstrekte informatie over haar woonsituatie dan ook niet op een andere voor appellante minder belastende wijze worden geverifieerd. Dit betekent dat het college de bevindingen van het huisbezoek aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat het college de van Translink verkregen reisgegevens niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellanten toegelicht dat deze beroepsgrond als volgt moet worden uitgelegd. Appellant moet worden beschouwd als een derde, omdat appellante de bijstandsgerechtigde is. Voor het opvragen van gegevens over een derde moet aan strenge voorwaarden zijn voldaan. In feite moet eerst het verhaal ‘rond’ zijn met betrekking tot de bijstandsgerechtigde. Eerst daarna kunnen de gegevens van een derde worden opgevraagd. In dit geval ging het te ver om de reisgegevens van appellant op te vragen, omdat het college daartoe onvoldoende basis en daarmee geen redelijke grond had. Bovendien zijn over een te lange periode gegevens opgevraagd, namelijk van mei 2015 tot juli 2016. Volgens appellanten moeten de reisgegevens daarom als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing worden gelaten.
De gemachtigde van het college heeft ter zitting daar tegenover gesteld dat er wel een redelijke grond was voor het opvragen van de Translink gegevens. Er zit een opbouw in het dossier, voordat de Translink gegevens zijn opgevraagd. Er is eerst een administratief onderzoek geweest, vervolgens heeft een huisbezoek plaatsgevonden. De bevindingen van deze onderzoeken maakten de twijfel over de woon- en leefsituatie steeds groter. Gelet op de rol van appellant, was er aanleiding om zijn reisgegevens op te vragen.
Deze beroepsgrond van appellanten slaagt niet. Voor een vereiste van een redelijke grond zoals door appellanten is omschreven hebben zij geen grondslag aangevoerd. Overigens is het zo dat de in 4.7.3 genoemde feiten en omstandigheden, tezamen met de bevindingen van het hierna in 4.9.3 te bespreken huisbezoek op 23 juni 2016, voldoende concrete aanleiding vormden om bij Translink de reisgegevens van appellant op te vragen. Anders dan appellanten hebben aangevoerd, kan het opvragen van de reisgegevens van appellant over een periode van ruim veertien maanden de toets van de proportionaliteit doorstaan. Het college heeft de reisgegevens van appellant niet opgevraagd om al zijn gangen na te gaan, maar om, aan de hand van de geraadpleegde relevante in- en uitstapgegevens, zijn gebruikelijke reispatroon vast te stellen en zo aanknopingspunten te vinden voor de beantwoording van de vraag waar hij feitelijk zijn hoofdverblijf had. De periode waarover bij Translink gegevens zijn opgevraagd is verder niet langer dan de periode gedurende welke appellant op grond van de reeds voorhanden onderzoeksgegevens werd vermoed bij appellante te verblijven.
Hoofdverblijf
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke woonadressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
De onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, bieden een toereikende feitelijke grondslag voor het oordeel dat appellanten in de te beoordelen periode gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad op het uitkeringsadres.
Daartoe zijn in de eerste plaats de bevindingen van het op 23 juni 2016 op het uitkeringsadres afgelegde huisbezoek van belang. Appellant is zowel tijdens de eerdere poging een huisbezoek af te leggen, op 21 juni 2016, als tijdens het huisbezoek op 23 juni 2016 in de woning op het uitkeringsadres aangetroffen. Tijdens het laatstgenoemde huisbezoek zijn op meerdere plekken in de woning van appellante verschillende kledingstukken van appellant aangetroffen, waaronder twee spijkerbroeken, twee vesten, twee jassen, een bodywarmer, drie overhemden, boxershorts, sokken, een pet en werkkleding. Daarnaast zijn tijdens dat huisbezoek in totaal vijf paar schoenen en diverse persoonlijke verzorgingsproducten van appellant aangetroffen, waaronder flesjes herenparfum, een tandenborstel, deodorant, crème voor de tatoeage van appellant en een scheermes. Op het dressoir zijn verschillende pasjes alsmede enkele administratieve bescheiden van appellant aangetroffen, waaronder een identiteitskaart, een bankpas, een OV-chipkaart, een aan appellant gerichte brief en een voor appellant bestemde rekening van een in [C.] gevestigde tandarts. De niet onaanzienlijke hoeveelheid kleding en andere spullen van appellant die in de woning van appellante is aangetroffen duidt, anders dan appellanten aanvoeren, op verblijf met een meer dan incidenteel karakter. Dat nagenoeg geen administratie van appellant op het uitkeringsadres is aangetroffen leidt, anders dan appellanten hebben aangevoerd, niet tot een andere conclusie omdat vast staat dat appellant een briefadres elders had. De enkele omstandigheid dat in het van het huisbezoek op 23 juni 2016 opgemaakte verslag, naar appellanten hebben gesteld, onjuist is vermeld dat op het uitkeringsadres aan appellant toebehorende werkkleding van het bedrijf [D.] is aangetroffen, vormt, wat daarvan zij en anders dan appellanten kennelijk willen betogen, geen aanleiding de juistheid van de overige bevindingen in dat verslag in twijfel te trekken.
Verder wordt belang gehecht aan het geconstateerde extreem hoge waterverbruik op het uitkeringsadres in de te beoordelen periode. Terecht heeft het college zich op het standpunt gesteld dat daaruit kan worden geconcludeerd dat naast appellante en haar kind nog ten minste een tweede volwassene daar zijn hoofdverblijf heeft gehad. Appellanten hebben over het extreem hoge waterverbruik wel gesteld dat appellante in verband met rugklachten tijdens haar zwangerschap op advies van de verloskundige gemiddeld anderhalf tot twee uur per dag douchte, maar appellanten hebben deze stelling niet onderbouwd, bijvoorbeeld met een verklaring van de verloskundige. In dit licht bezien legt het enkele feit dat het verbruik van elektriciteit op het uitkeringsadres slechts iets aan de hoge kant was voor een gezin van een volwassene met een baby, anders dan appellanten menen, onvoldoende gewicht in de schaal voor de stellingname dat appellante wel alleen met haar kind op het uitkeringsadres woonde.
Verder is van betekenis het van Translink verkregen overzicht van alle reisbewegingen die in de periode van 5 mei 2015 tot en met 7 juli 2016 met de op naam van appellant gestelde OV-chipkaart zijn gemaakt. Uit dat overzicht komt onder meer naar voren dat in alle in die periode vallende weken, op dinsdag tot en met zaterdag, op nagenoeg alle dagen met de OV‑chipkaart van appellant in de ochtend vanaf station [woonplaats 1] naar [B.] werd gereisd en ’s avonds vanaf station [B.] weer naar station [woonplaats 1] werd teruggereisd. Het college heeft vastgesteld dat op 189 dagen de werkdagen en -tijden volgens de in bezwaar overgelegde werkplanning van appellant over de periode van 25 mei 2015 tot 1 juli 2016 geheel overeenkomen met de reisdagen en -tijden volgens het van Translink verkregen overzicht. Het college heeft op basis hiervan terecht geconcludeerd dat de werkplanning en het reisgedrag met de op naam van appellant gestelde OV-chipkaart in grote mate met elkaar overeenkomen.
Appellanten hebben gesteld dat het niet appellant, maar de broer van appellant (broer) is geweest die steeds tussen station [B.] en station [woonplaats 1] heen en weer heeft gereisd met de op naam van appellant gestelde OV-chipkaart. De rechtbank heeft volgens appellanten onvoldoende waarde toegekend aan de ter onderbouwing van die stelling ingediende bewijsstukken.
Appellanten zijn er niet in geslaagd deze stelling aannemelijk te maken. Daartoe wordt vooropgesteld dat het persoonlijke karakter van de OV-chipkaart met zich brengt dat in beginsel mag worden voorondersteld dat de reizen met die OV-chipkaart zijn gemaakt door de degene op wiens naam de OV-chipkaart is gesteld. Als appellanten stellen dat dit niet zo is, ligt het op hun weg dat aannemelijk te maken. Dat reizen met een geleende OV-chipkaart niet verboden is, zoals appellanten hebben aangevoerd, staat aan het persoonlijke karakter van de OV-chipkaart en aan deze verdeling van de bewijslast niet in de weg.
Appellanten hebben in bezwaar een schriftelijke verklaring van de broer van 3 oktober 2016 ingebracht. Deze verklaring komt er op neer dat de broer dagelijks met de OV-chipkaart van appellant tussen [B.] en [woonplaats 1] reisde en dat hij deze OV-chipkaart op station [woonplaats 2] aan appellant overhandigde, die er vervolgens mee naar [B.] reisde. Deze verklaring is onvoldoende om de onder 4.9.6 genoemde stelling van appellanten aannemelijk te achten, alleen al omdat die verklaring niet met objectieve en verifieerbare stukken is onderbouwd. Bovendien komt mede gelet op de geringe aankoopprijs van de OV‑chipkaart, volgens appellant een dalurenkaart, de hiervoor geschetste ingewikkelde constructie tussen de broers, als niet geloofwaardig over. De door appellanten in geding gebrachte overzichten, te weten: een overzicht met discrepanties tussen de overgelegde werkplanning van appellant en de reisgegevens en een overzicht waaruit volgens appellanten blijkt dat er meermaals met de bankpas van appellant is gepind in [woonplaats 2] op of rond een tijdstip dat de OV-chipkaart van appellant was ingecheckt op station [woonplaats 1], leiden, wat er van die discrepanties zij, niet tot een andere conclusie. Daartoe is redengevend dat het, afgezet tegen het feit dat de werkplanning en het reisgedrag met de op naam van appellant gestelde OV-chipkaart in grote mate met elkaar overeenkomt, een relatief gering aantal discrepanties betreft, zodat die overzichten niet zijn te beschouwen als een objectief gegeven dat uitwijst dat de broer met de OV-chipkaart van appellant heeft gereisd.
Uit 4.9.1 tot en met 4.9.8 volgt dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
Wederzijdse zorg (periode van 5 mei 2015 tot 18 april 2016)
Het tweede criterium waaraan in de periode van 5 mei 2015 tot 18 april 2016 moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle over betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is het niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg ten opzichte van elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellanten in de periode van 5 mei 2015 tot 18 april 2016 voorzagen in wederzijdse zorg als onder 4.10.1 bedoeld. Uit de overgelegde bankafschriften van appellante, de verklaringen van appellante van 23 juni 2016, 27 juni 2016 en 4 augustus 2016 en het verhandelde ter zitting van de Raad is namelijk het volgende gebleken. Appellant maakt al sinds appellante in [woonplaats 1] is komen wonen maandelijks bedragen over op de rekening van appellante, deze bedragen zijn bestemd voor de boodschappen en appellante hoeft deze bedragen alleen terug te betalen als zij deze kan missen. Verder stelt appellant zijn pinpas aan appellante ter beschikking. Appellante heeft driemaal een bedrag van € 99,- voor appellant betaald aan de Nederlandse Spoorwegen. Uit deze feiten en omstandigheden blijkt van financiële verstrengeling. Appellant heeft de voorraad babyspullen voor het grootste deel betaald, appellant eet bij appellante als hij bij haar is, appellanten doen samen de boodschappen die appellant dan betaalt, appellante doet de huishouding, ze wast kleding van appellant en zij kookt voor appellant. Appellanten hebben hiermee blijk gegeven van het dragen van zorg voor elkaar zoals bedoeld in artikel 3, derde lid, van de PW, zodat ook aan het tweede criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
Uit 4.9.9 tot en met 4.10.2 volgt dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De enkele omstandigheid dat het college vanaf de aanvang van de bijstand bekend was met de relatie tussen appellanten en met het betalingsverkeer tussen beiden en daar aanvankelijk niets mee heeft gedaan, staat er niet aan in de weg dat het college bij de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding deze feiten en omstandigheden mede heeft mogen betrekken.
Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting van de gezamenlijke huishouding geen melding gemaakt aan het college. Het college was gelet daarop gehouden de bijstand van appellante in te trekken, omdat zij in de te beoordelen periode geen aanspraak had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder).
Uit 4.12 volgt dat het college ook gehouden was om de bijstand van appellant terug te vorderen. De beroepsgrond dat het college de terugvordering ten onrechte heeft gebruteerd, omdat appellante de terugvordering door de lange duur van het onderzoek sinds de melding van 15 december 2015 niet tijdig heeft kunnen voldoen, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 11 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4281) moet worden afgezien van de uitoefening van de in artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de PW neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat hij de schuld niet reeds heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Nu vaststaat dat appellante het teruggevorderde bedrag niet uiterlijk binnen hetzelfde kalenderjaar aan het college heeft voldaan en de terugvordering is ontstaan wegens schending van de op appellante rustende wettelijke inlichtingenverplichting, was het college op grond van artikel 58, vijfde lid, van de PW bevoegd tot brutering van de vordering met de door het college afgedragen loonheffing. Het feit dat de terugvordering mede door de duur van het verrichte onderzoek betrekking heeft op een langere periode is inherent aan de langere periode van schending van de inlichtingenverplichting en staat aan de bevoegdheid van het college tot brutering niet in de weg.
De medeterugvordering (aangevallen uitspraak 1)
Uit 4.9.2 tot en met 4.13 volgt dat tevens aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de PW is voldaan, zodat het college bevoegd was de over de in geding zijnde periode ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand mede terug te vorderen van appellant. Tegen de mede-terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
Conclusie (aangevallen uitspraak 1)
Uit 4.11 tot en met 4.14 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Boete (aangevallen uitspraak 2).
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de PW en van de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per
1 januari 2017 luiden.
Voor wat betreft de schending van de inlichtingenverplichting heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden tegen de boete aangevoerd maar verwezen naar de aangevoerde gronden in het kader van de intrekking en terugvordering van de bijstand.
Uit 4.9.9 tot en met 4.10.2 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het voeren van een gezamenlijke huishouding met appellant. Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt.
Het college is dan ook in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen. Bij het bestreden besluit is het college bij de afstemming in het kader van de mate van verwijtbaarheid uitgegaan van normale verwijtbaarheid. De boete is bepaald op 50% van het benadelingsbedrag. Daarbij heeft het college, rekening houdend met de draagkracht van appellante, de boete vastgesteld op twaalf maal 10% van de voor appellante geldende bijstandsnorm, te weten een bedrag van € 1.172,52.
Appellante heeft aangevoerd dat de schending van de inlichtingenverplichting haar verminderd te verwijten valt, aangezien uit de door haar overgelegde loonstroken blijkt dat zij onder de bijstandsnorm geld verdiende, zij al financiële problemen had, alleenstaande ouder is van een baby en alles over haar privé-situatie eerlijk aan het college heeft gemeld.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan appellante kennelijk wil betogen heeft zij geen melding gemaakt van het voeren van een gezamenlijke huishouding met appellant. Wat appellante verder heeft aangevoerd ziet niet op het aspect van de verwijtbaarheid maar veeleer op haar financiële draagkracht. Appellante heeft geen omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit blijkt dat de schending van de inlichtingenverplichting haar verminderd te verwijten valt. Het college is daarom terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807) is in dat geval 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid. De Raad acht in het geval van appellante de door het college opgelegde boete van € 1.172,52, waarbij is uitgegaan van normale verwijtbaarheid en rekening is gehouden met de draagkracht van appellante, evenredig.
Uit 4.18 tot en met 4.21 volgt dat ook het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt. Aangevallen uitspraak 2 zal daarom eveneens worden bevestigd.
Slotoverweging
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en A.J. Schaap en Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.H.H. Slaats
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.