Centrale Raad van Beroep, 27-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4044, 18/6448 WW
Centrale Raad van Beroep, 27-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4044, 18/6448 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 november 2019
- Datum publicatie
- 13 december 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:4044
- Zaaknummer
- 18/6448 WW
Inhoudsindicatie
Aanvraag subsidie scholingsvoucher opleiding vrachtwagenchauffeur afgewezen. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, kosten bezwaar uitsluitend vergoed voor zover het besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Beroep tegen bestreden besluit slaagt niet. Wel aanleiding verzoek schadevergoeding gedeeltelijk toe te wijzen. Als appellant informatie naar aanleiding van het verzoek van het Uwv had verstrekt, zou het Uwv de schade direct hebben vergoed. Geheel aan appellant te wijten dat hij procedure bij Raad heeft moeten voeren.
Uitspraak
18 6448 WW
Datum uitspraak: 27 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 12 december 2018 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] , laatst bekende woonplaats [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 18 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3340, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 januari 2018, 17/5395 voor zover aangevochten vernietigd, bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij beslissing op bezwaar van 12 december 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 12 april 2017, waarbij appellant een scholingsvoucher is geweigerd, in stand gelaten.
Namens appellant heeft mr. B. Mous, advocaat, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben op verzoek van de Raad hun standpunten nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2019. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius.
OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 18 oktober 2018. Kort gezegd wilde appellant met een scholingsvoucher een opleiding tot vrachtwagenchauffeur volgen en heeft het Uwv de aanvraag voor een dergelijke subsidie afgewezen. In deze uitspraak heeft de Raad overwogen dat artikel 4:25 van de Awb niet de mogelijkheid biedt om subsidieaanvragen definitief af te wijzen op grond van een schatting wanneer het subsidieplafond zal worden overschreden. Dit betekent dat het Uwv dit artikellid ten onrechte aan de weigering van de scholingsvoucher ten grondslag heeft gelegd. Ook het subsidiaire standpunt van het Uwv dat, ook als bij de aanvraag van de subsidie geen rekening zou zijn gehouden met de daadwerkelijk nog te slagen bezwaar- en beroepszaken, appellant nog steeds niet voor een subsidie in aanmerking zou zijn gekomen, is niet gevolgd, aangezien ter zitting van de Raad was gebleken dat het subsidieplafond nog steeds niet was bereikt.
Bij het bestreden besluit heeft het Uwv het besluit van 12 april 2017 in stand gelaten. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant tot de doelgroep van de Tijdelijke regeling subsidie scholing richting een kansberoep (Regeling) behoort en in aanmerking zou kunnen komen voor een subsidie. Gelet op het feit dat appellant de opleiding niet heeft gevolgd en niet daadwerkelijk kosten heeft gemaakt waarvoor hij subsidie had kunnen ontvangen, komt hij echter niet voor subsidie in aanmerking.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat hij de opleiding tot een kansberoep niet heeft kunnen volgen, omdat zijn aanvraag om een subsidie door het Uwv is afgewezen en hij niet de middelen had om de gehele opleiding te bekostigen. Wel heeft appellant kosten gemaakt in de aanloop naar de opleiding. Zo heeft hij enkele voor de opleiding van toepassing zijnde examens gehaald en kosten gemaakt voor studiemateriaal ter hoogte van een bedrag van € 199,-. Appellant heeft voorts gesteld dat hij schade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit. De schade bestaat niet alleen in de gemaakte kosten voor het behalen van de certificaten en het studiemateriaal, maar ook uit het ontstane leed. Tot slot is appellant van mening dat het Uwv de in bezwaar gemaakte kosten moet vergoeden, nu het Uwv niet zonder meer tot afwijzing van de subsidie wegens budgetoverschrijding had mogen overgaan.
Het Uwv heeft in het verweerschrift uiteengezet bereid te zijn appellant een subsidie tot een bedrag van € 2.500,- te verlenen, als appellant alsnog de opleiding tot vrachtwagenchauffeur gaat volgen. In dat geval is het Uwv ook bereid de kosten die appellant in bezwaar heeft gemaakt te vergoeden. Indien appellant de opleiding niet gaat volgen, is het Uwv bereid een bedrag van € 199,- als schade te vergoeden.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv met het besluit van 12 december 2018 de afwijzing van de subsidie bij zijn besluit van 12 april 2017 terecht en op goede gronden heeft gehandhaafd en of het Uwv gehouden is de door appellant geclaimde schade te vergoeden.
Uit de Regeling volgt dat een betrokkene alleen voor een scholingsvoucher in aanmerking komt als hij daadwerkelijk een opleiding die opleidt tot een kansberoep volgt of heeft gevolgd. Uit de stukken blijkt dat appellant de opleiding tot vrachtwagenchauffeur niet heeft gevolgd en deze ook niet langer wenst te volgen, zodat het Uwv bij het bestreden besluit de aanvraag om een scholingsvoucher terecht heeft afgewezen. Dit betekent eveneens dat het Uwv bij het bestreden besluit het besluit van 12 april 2017 terecht niet heeft herroepen.
De schade die appellant door het Uwv vergoed wenst te zien bestaat enerzijds uit de feitelijke kosten die hij heeft gemaakt ter hoogte van een bedrag van € 199,-. Daarnaast is volgens appellant sprake van leed, ontstaan als gevolg van de tijd en energie die hij heeft moeten steken in het behalen van de certificaten, het vinden van een opleidingsplaats en het doen van examens en de vervelende gevolgen die hij heeft ervaren, te weten de omstandigheid dat hij als gevolg van de gang van zaken in een neerwaartse spiraal terecht is gekomen. Zijn WW-uitkering is geëindigd en appellant heeft thans geen middelen van bestaan meer, waardoor hij niet in staat is de opleiding te financieren met als gevolg dat zijn wens om vrachtwagenchauffeur te worden verder op de achtergrond is geraakt.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet voor de beantwoording van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit. Voorts geldt dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
Het Uwv heeft zich in het verweerschrift bereid getoond de materiële schade die appellant heeft geleden als schade te vergoeden. De Raad zal het Uwv dan ook veroordelen in deze kosten.
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft bij de laatste categorie het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Verder moet worden bedacht dat voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende is dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig gebleken besluit. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van
30 juni 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216), 26 oktober 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY3169) en 8 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1103).
De indiener van een verzoek om schadevergoeding moet stellen en onderbouwen dat hij schade heeft geleden. Appellant heeft slechts gesteld dat hij als gevolg van de weigering van de subsidie zijn kansen om als vrachtwagenchauffeur te werken niet meer kan verwezenlijken en dat hij veel tijd en energie heeft moeten steken om toegelaten te worden tot een opleidingsplaats. Aannemelijk is dat appellant teleurgesteld is in de gang van zaken. Deze gevoelens zijn echter op zichzelf beschouwd ontoereikend voor de conclusie dat sprake is van een aantasting van de persoon die recht geeft op schadevergoeding. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij hem geestelijk letsel is ontstaan dat kan worden beschouwd als een aantasting van de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade zal alleen daarom al worden afgewezen.
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, worden de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van bezwaar heeft moeten maken, uitsluitend op verzoek van de belanghebbende vergoed voor zover het besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Gelet op het feit dat het Uwv het besluit van 12 april 2017 niet heeft herroepen, heeft appellant geen recht op vergoeding van de kosten van het bezwaar.
4. Uit 3.2 tot en met 3.9 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit niet slaagt. Wel bestaat er, mede gelet op 3.6, aanleiding het verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk toe te wijzen.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling van Uwv in de proceskosten die appellant voor de behandeling van zijn verzoek heeft gemaakt. Het Uwv heeft appellant immers bij brief van 26 oktober 2018 verzocht kenbaar te maken of appellant de opleiding waarvoor een subsidie is aangevraagd daadwerkelijk heeft gevolgd en of hij daarvoor kosten heeft gemaakt. Appellant heeft hierop niet gereageerd. Pas in beroep tegen het besluit van 12 december 2018 heeft appellant naar voren gebracht kosten te hebben gemaakt. Deze informatie was reeds lang bekend en beschikbaar. Als appellant deze informatie naar aanleiding van het verzoek van het Uwv had verstrekt, dan zou het Uwv de schade direct hebben vergoed. Het is dan ook geheel aan appellant te wijten dat hij de procedure bij de Raad heeft moeten voeren. Van kosten die appellant in verband met de behandeling van zijn verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in combinatie met artikel 8:94 van de Awb, is dan ook geen sprake.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 12 december 2018 ongegrond;
- -
-
veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van schade tot een bedrag van € 199,- en wijst het verzoek voor het overige af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) E.D. de Jong