Centrale Raad van Beroep, 13-02-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:606, 16/7063 WIA
Centrale Raad van Beroep, 13-02-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:606, 16/7063 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 februari 2019
- Datum publicatie
- 26 februari 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:606
- Zaaknummer
- 16/7063 WIA
Inhoudsindicatie
Vaste rechtspraak betreffende een belanghebbende werkgever als partij in een geschil over arbeidsongeschiktheid. Appellante is voldoende in de gelegenheid gesteld de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit aan te vechten. Van wapenongelijkheid geen sprake. Geen aanleiding om conclusie arbeidsdeskundige voor onjuist of onvoldoende gemotiveerd te houden dat, uitgaande van de FML van 15 september 2015, er geen passende functies zijn te duiden. Arbeidskundige heroverweging waarbij uit is gegaan van die FML, is ongewijzigd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geaccordeerd, geen strikte toets. Opleidingsniveau 2 is voldoende gemotiveerd.
Uitspraak
16 7063 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
30 september 2016, 16/1611 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkneemster] te [woonplaats 2] (werkneemster)
Datum uitspraak: 13 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft drs. H.E. Wonnink hoger beroep ingesteld en nadere stukken overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.
Werkneemster heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2018. Namens appellante is F. van den Berg, arbeidsdeskundige, verschenen. Als deskundige heeft appellante M. Felsbourg meegenomen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen. Namens werkneemster is mr. S.B. Epozdemir, advocaat, verschenen.
OVERWEGINGEN
Werkneemster is werkzaam geweest als schoonmaakster voor zeven uur per week. Zij heeft zich met ingang van 4 november 2013 ziek gemeld. In verband met een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is werkneemster door de verzekeringsarts onderzocht. Deze heeft beperkingen bij werkneemster vastgesteld en neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 september 2015. Met deze FML heeft de arbeidsdeskundige geen functies kunnen duiden. Omdat werkneemster gedeeltelijk is hervat in aangepast werk, heeft het Uwv op grond van de inkomsten daaruit bij besluit van 15 oktober 2015 vastgesteld dat werkneemster vanaf 2 september 2015 recht heeft op een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet WIA, waarbij de mate van zijn arbeidsongeschiktheid op is vastgesteld 36,47%.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 oktober 2015. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 15 april 2016 opgemerkt dat de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid fors is aangezet en dat een lichte overschrijding daarvan is toegestaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML vervolgens ongewijzigd onderschreven. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 21 april 2016 het standpunt van de arbeidsdeskundige bevestigd dat met de FML van 15 september 2015 geen functies te duiden zijn. De praktische schatting heeft hij onderschreven. Bij besluit van 25 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig geacht en heeft geen aanknopingspunten gezien dat het Uwv de vastgestelde belastbaarheid van werkneemster, zoals neergelegd in de FML van 15 september 2015, onjuist heeft ingeschat. De beroepsgrond van appellante dat gelet op de opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen in de FML te fors zijn aangezet en dat een lichte overschrijding van de vastgestelde beperkingen is toegestaan, is door de rechtbank niet gevolgd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ondanks deze opmerking, de FML niet heeft aangescherpt. Voorts heeft appellante de voorgestane minder vergaande beperkingen niet nader onderbouwd. Wat betreft de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad, erop gewezen dat het Claimbeoordelings- en borgingssysteem (CBBS) niet meer is dan een hulpmiddel om een schattingsbesluit wat betreft de medische en arbeidskundige uitgangspunten voldoende inzichtelijk te maken en te motiveren ten behoeve van derden. Volgens de rechtbank heeft het Uwv voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat uitgaande van de juistheid van de FML, er onvoldoende functies zijn te selecteren vanwege overschrijding van de belastbaarheid van werkneemster. Het passend achten van dergelijke functies voor werkneemster zou volgens de rechtbank leiden tot een ontoelaatbare relativering van de belastbaarheid van werkneemster, zoals is neergelegd in de FML.
Appellante heeft in hoger beroep uitdrukkelijk gesteld geen nieuwe medische gegevens in te brengen noch de medische beoordeling ter discussie te stellen. Appellante heeft betoogd dat het bestreden besluit een deugdelijk gemotiveerde arbeidskundige grondslag ontbeert. Allereerst heeft appellante aangevoerd dat zij zich in een ongelijkwaardige positie ten opzichte van het Uwv bevindt omdat onvoldoende transparant is of alle functiemogelijkheden die het CBBS bevat, door de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) zijn benut en of de functieselectie door deze arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) juist is. Dit levert strijd op met het beginsel van “equality of arms”. Alleen als appellante toegang heeft tot de in het CBBS neergelegde functies, de belasting daarvan inbegrepen, is voor appellante de gemaakte selectie verifieerbaar en controleerbaar en is er sprake van een gelijkwaardige positie. Voorts heeft appellante naar voren gebracht dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij de heroverweging van de arbeidskundige grondslag, ondanks de opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 15 april 2016, te strikt de hand heeft gehouden aan de FML van 15 september 2015. De opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de verzekeringsarts de beperkingen fors heeft aangezet en dat een lichte overschrijding daarvan is toegestaan, had voor de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aanleiding moeten zijn in overleg te treden met de verzekeringsarts bezwaar en beroep ter nuancering van de beperkingen in de FML van 15 september 2015, waarna de (mogelijke) passendheid van de verworpen functies had kunnen worden bezien. Tot slot heeft appellante opgemerkt dat er bij de functieselectie ten onrechte van is uitgegaan dat werkneemster beschikt over opleidingsniveau 2, nu onduidelijk is of zij de basisschool in Iran heeft afgemaakt en of zij op basisschoolniveau kan lezen.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht. In een brief van 26 april 2018 heeft het Uwv uiteengezet dat de functies opgenomen in het CBBS een redelijke afspiegeling vormen van de arbeidsmarkt qua bekwaamheidsniveaus. In het CBBS zitten ook voldoende functies van opleidingsniveau 1 in vergelijking met het klantenbestand. Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd dat de arbeidskundige beoordeling op een juiste en gemotiveerd inzichtelijke wijze heeft plaatsgevonden. Aan appellante zijn de Notities niet-eindgeselecteerde functies van 14 oktober 2015 overgelegd waaruit de reden van verwerping van deze functies blijkt. Tevens is appellante de belasting van vijf verworpen functies toegezonden. Dit maakt dat appellante de arbeidskundige beoordeling gemotiveerd heeft kunnen betwisten. Tot slot is het opleidingsniveau van werkneemster op juiste gronden vastgesteld op 2.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op de aangevoerde gronden in hoger beroep wordt vastgesteld dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet ter discussie staat. Daarmee staat de FML van 15 september 2015 vast. Het geschil beperkt zich tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
Het betoog over het gebrek aan “equality of arms” slaagt niet, gelet op het volgende.
In geschillen over de arbeidsongeschiktheidswetten heeft de Raad herhaaldelijk onderkend dat een belanghebbende werkgever niet veel anders kan dan trachten aannemelijk te maken dat het onderzoek van het Uwv onvoldoende is geweest of dat de door het Uwv gegeven motivering de beslissing niet kan dragen, waardoor de werkgever niet op geheel gelijke voet als een werknemer en het Uwv aan het geding kan deelnemen. De Raad heeft eveneens eerder overwogen (zie onder meer de uitspraken van 20 juli 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB2857, en van 21 november 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF5675) dat dit de werkgever niet in een wezenlijk nadeliger positie brengt ten opzichte van de andere partijen als bedoeld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, zodat van een schending van de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geen sprake is. Wel is het zo dat de aard van de betrokken belangen meebrengt dat het Uwv het besluit over die arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk moet motiveren (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4292).
Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraken van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS9343, en van 7 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1407) is het CBBS in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en ondersteunende methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. In deze rechtspraak ligt tevens besloten dat geen sprake is van strijd met het uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM voortvloeiende vereiste van “equality of arms” alsmede met het beginsel van “fair play” omdat het Uwv middels het CBBS beschikt over gegevens die voor de betrokkene niet alle kenbaar zijn.
In wat door appellante in hoger beroep naar voren is gebracht, wordt geen aanleiding gezien om daarover in de voorliggende zaak anders te oordelen. De arbeidsdeskundige heeft op basis van de FML van 15 september 2015 het CBBS geraadpleegd waaruit een voorselectie van mogelijk 19 geschikte functies is gekomen. Vervolgens heeft de arbeidskundige op basis van de FML en het opleidingsniveau handmatig nader bezien of deze functies geschikt zijn voor werkneemster. In een Notitie niet‑eindgeselecteerde functies van 14 oktober 2015 heeft de arbeidsdeskundige vanwege te ruime overschrijdingen van de belastbaarheid van werkneemster dan wel vanwege (het niveau van) de opleiding, per functienummer vermeld waarom geen van de 19 voorgeselecteerde functies geschikt is voor werkneemster. Appellante heeft daar zowel in bezwaar, beroep als hoger beroep op gereageerd, waarbij zij enkele naar haar oordeel wel passende functies heeft genoemd. Daarop is gereageerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In hoger beroep heeft appellante voorts met een rapport van de door haar ingeschakelde arbeidsdeskundige F. van den Berg kritiek geuit op de vulling van het CBBS-functiebestand, in het bijzonder wat betreft functies van opleidingsniveau 1. De inhoud van deze door appellante ingebrachte stukken is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien over de beoordeling van het Uwv. Appellante is aldus voldoende in de gelegenheid gesteld de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit aan te vechten. Van wapenongelijkheid is daarom in deze zaak geen sprake.
Er is voorts geen aanleiding om de conclusie van de arbeidsdeskundige voor onjuist of onvoldoende gemotiveerd te houden dat, uitgaande van de FML van 15 september 2015, voor appellante geen passende functies zijn te duiden. Verder heeft het Uwv in de brief van 26 april 2018, in reactie op de kritiek van appellante op de vulling van het CBBS-bestand, voldoende gemotiveerd dat het CBBS een redelijke afspiegeling van de arbeidsmarkt qua bekwaamheidsniveaus is, waarbij voldoende functies van opleidingsniveau 1 in het bestand zitten.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, gelet op de opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, met deze arts in overleg had moeten treden om te bezien of de belastbaarheid van werkneemster moet worden bijgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 21 april 2016, in onderdeel C, gemotiveerd toegelicht dat de overschrijdingen in de verworpen functies op de belastbaarheid van werkneemster fors zijn. Een lichte bijstelling van de belastbaarheid zou dan ook niet leiden tot geschiktheid van eerder verworpen functies, zoals de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapport van 27 juni 2016 nader heeft toegelicht. Door bij zijn arbeidskundige heroverweging uit te gaan van de FML van 15 september 2015, die ongewijzigd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is geaccordeerd, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen te strikte toets gehanteerd.
Tot slot heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 5 juni 2018 voldoende gemotiveerd dat bij werkneemster sprake is van opleidingsniveau 2. Hij is daarbij uitgegaan van de opgave van werkneemster dat zij de basisschool in Iran heeft gevolgd. Appellante heeft niet gemotiveerd waarom hiervan niet zou kunnen worden uitgegaan.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en E. Dijt en M.F.J.M. de Werd als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S.L. Alves