Centrale Raad van Beroep, 23-06-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1333, 19/1032 PW
Centrale Raad van Beroep, 23-06-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1333, 19/1032 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 juni 2020
- Datum publicatie
- 6 juli 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:1333
- Zaaknummer
- 19/1032 PW
Inhoudsindicatie
Herzien en terugvorderen bijstand. Niet gemelde, op naam staande woning en huurinkomsten hieruit. Thema controle van Venlo niet discriminatoir. Gefaseerd onderzoek naar vermogen in verschillende landen.
Uitspraak
19 1032 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 februari 2019, 18/10 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 23 juni 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft schriftelijke vragen van de Raad beantwoord en zijn gronden aangevuld. Het college heeft hierop bij brief van 29 april 2020 een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2020. Namens appellante is verschenen mr. Küçükünal. Namens het college zijn verschenen mr. M.P.A. van Wijlick en mr. I.M. Meurkens-Mannens.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 9 oktober 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
In het kader van een themacontrole op bezit van onroerende zaken (themacontrole) heeft een medewerker handhaving/toezichthouder van de gemeente Venlo (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Deze medewerker heeft Bureau Buitenland ingeschakeld om onderzoek te doen naar op naam van appellante geregistreerde onroerende zaken in Turkije. Bureau Buitenland heeft hiervoor gebruik gemaakt van de diensten van Juridisch Bureau Rain (Rain). Rain heeft de bevindingen van het in Turkije verrichte onderzoek neergelegd in een rapport van 26 juni 2015. In dit rapport is vermeld dat sinds 30 juli 2002 op naam van appellante een woning staat geregistreerd in het kadastraal register van het district [district] op het adres [adres] , bij het kadaster bekend als perceel 13378/16 (woning). De waarde van de woning is door een lokale makelaar op 20 mei 2015 getaxeerd op 50.000 Turkse Lira (TL), omgerekend € 16.834,90. De medewerker heeft op 25 november 2015 een gesprek gevoerd met appellante. Uit naderhand door haar overgelegde gegevens blijkt dat met betrekking tot de woning huurinkomsten zijn genoten in de periode van 17 april 2008 tot en met 12 oktober 2015.
Bij besluit van 24 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 november 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante herzien over de periode van 30 juli 2002 tot 25 november 2015 en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante het college niet heeft gemeld dat de woning op haar naam staat en dat zij daaruit huurinkomsten genoot. Rekening houdend met de genoten huurinkomsten in deze periode en met het bedrag waarmee de waarde van de woning het vrij te laten vermogen van appellante in 2015 overschreed, heeft het college de hoogte van de terugvordering vastgesteld op € 13.455,84.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellante heeft als meest verstrekkende grond aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onrechtmatig zijn verkregen en om die reden niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. In dit verband heeft appellante aangevoerd dat het college bij het onderzoek in het kader van de themacontrole heeft gehandeld in strijd met het verbod van discriminatie als neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Hiertoe heeft appellante naar voren gebracht dat het college ongerechtvaardigd onderscheid heeft gemaakt door het onderzoek naar eventueel verzwegen vermogen te beperken tot bijstandsgerechtigden met een Turkse nationaliteit.
De Raad heeft op 6 augustus 2019 uitspraak gedaan in een aantal zaken dat betrekking heeft op de door de gemeenten Venlo en Venray verrichte themacontrole op bezit van onroerende zaken, in het kader waarvan ook het onderzoek in het onderhavig geval heeft plaatsgevonden. De vindplaatsen van deze uitspraken zijn ECLI:NL:CRVB:2019:2611, ECLI:NL:CRVB:2019:2613 en ECLI:NL:CRVB:2019:2615. In deze uitspraken is uitvoerig de aard en opzet van de themacontrole beschreven. Bij deze uitspraken heeft de Raad geoordeeld dat het college bij het onderzoeken in het kader van de themacontrole niet heeft gehandeld in strijd met het verbod van discriminatie.
In zijn uitspraak van 3 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3952, heeft de Raad geoordeeld dat – kort samengevat – de door Bureau Buitenland uitgevoerde pre-check heeft plaatsgevonden in het kader van het gefaseerde onderzoek door het college en betrekking had op bijstandsgerechtigden met als land van herkomst Turkije. De Raad heeft voorts geoordeeld dat inherent hieraan is, dat bij deze pre-check niet de bijstandsgerechtigden met een ander land van herkomst betrokken waren en dat bij deze pre-check evenmin is gehandeld in strijd met het discriminatieverbod. Tot slot heeft de Raad in zijn uitspraak van 6 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2613 geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen dat de themacontrole op basis van de door het college ingebrachte versie van de notitie “Themacontrole Onroerend goed” van 1 december 2014 heeft plaatsgevonden.
Appellante heeft – na te zijn gewezen op de onder 4.2 en 4.3 genoemde uitspraken – haar gronden als volgt aangevuld. Appellante handhaaft haar standpunt dat het college bij het onderzoek in het kader van de themacontrole heeft gehandeld in strijd met het verbod van discriminatie. Appellante heeft ter onderbouwing hiervan gewezen op het verschil in de risicoprofielen tussen het onderzoek dat is verricht onder bijstandsgerechtigden met Nederland als geboorteland en bijstandsgerechtigden met een ander geboorteland dan Nederland. Bij de eerste groep waren de selectiecriteria geboorteland, leeftijd 55 jaar en ouder en overleden ouders. Bij de tweede groep waren de selectiecriteria geboorteland, leeftijd 35 jaar en ouder en opgegeven vakantiegedrag. Appellante concludeert hieruit dat door het onderzoek op een dergelijke wijze in te richten sprake is van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen de twee groepen bijstandsgerechtigden en dat een bijstandsgerechtigde die in Nederland is geboren met vermogen in het buitenland buiten het bereik van onderzoek zal vallen.
Volgens vaste jurisprudentie, zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:1231, is bij inzet van de algemene onderzoeksbevoegdheid van een bestuursorgaan ingevolge artikel 53a van de PW, het toepassen van risicoprofielen in beginsel aanvaardbaar. Ervaringsgegevens die tot een bepaalde vooronderstelling leiden mogen daarbij een rol spelen. Dit is anders indien met het op basis van die vooronderstelling opgestelde risicoprofiel een ongerechtvaardigd verschil in behandeling als bedoeld in artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM wordt gemaakt tussen bijstandsgerechtigden.
In zijn uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1229, heeft de Raad geoordeeld dat en gemotiveerd waarom een door een bestuursorgaan uitgevoerd onderzoek naar vermogen in het buitenland, enkel gericht op bijstandsgerechtigden uit andere landen afkomstig dan uit Nederland ten opzichte van bijstandsgerechtigden afkomstig uit Nederland geen ongerechtvaardigd onderscheid behoeft op te leveren. De begrenzing van de aanvaardbaarheid van dat onderscheid bij een dergelijk onderzoek ligt daarin dat opzet en feitelijke uitvoering niet enkel gericht zijn op bijstandsgerechtigden met een bepaald land van herkomst (zie de uitspraak van 6 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2613, r.o. 4.2.5). De verschillende behandeling van de twee groepen bijstandsgerechtigden (een groep met als land van herkomst Nederland en een groep met land van herkomst anders dan Nederland) heeft de Raad objectief gerechtvaardigd geacht. In dit geval is bij het onderzoek geen onderscheid gemaakt tussen bijstandsgerechtigden afkomstig uit verschillende andere landen dan uit Nederland. In zoverre is geen ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt.
Gelet op wat in 4.6 is overwogen had het college zonder ongerechtvaardigd onderscheid te maken vergelijkbaar onderzoek naar uit Nederland afkomstige bijstandsgerechtigden achterwege kunnen laten. Het college heeft bij het onderzoek in het kader van de themacontrole echter niet alleen bijstandsgerechtigden met een ander geboorteland dan Nederland betrokken en onderzoek gedaan naar vermogen in het land waaruit zij afkomstig zijn, maar ook onderzoek gedaan naar vermogen in Nederland van de bijstandsgerechtigden die in Nederland geboren zijn. Het college heeft bij het bepalen van het risicoprofiel, voor de groep uit Nederland afkomstige bijstandsgerechtigden andere selectiecriteria gehanteerd. Het enkele feit dat niet alle bijstandsgerechtigden, dus wel en niet afkomstig uit Nederland, zijn geselecteerd op grond van precies hetzelfde risicoprofiel leidt niet, anders dan appellante heeft betoogd, tot de conclusie dat sprake is van behandeling in strijd met het discriminatieverbod. Nu gelet op wat onder 4.6 is overwogen verschil mag worden gemaakt tussen de groep uit Nederland en niet uit Nederland afkomstige bijstandsgerechtigden – zelfs in zoverre dat geen onderzoek doen met een risicoprofiel naar vermogen buiten Nederland van uit Nederland afkomstige bijstandsgerechtigden aanvaardbaar is – is te meer aanvaardbaar dat wel onderzoek wordt gedaan naar vermogen in Nederland van uit Nederland afkomstige bijstandsgerechtigden, zij het met wat andere, op de situatie van deze groep toegespitste, en daarmee in het licht van wat onder 4.5 is overwogen aanvaardbare criteria.
Evenmin leidt de opzet en uitvoering van het gehele onderhavige onderzoek tot de in het licht van het discriminatieverbod onaanvaardbare conclusie, zoals appellante heeft betoogd, dat bijstandsgerechtigden, geboren in Nederland en in het bezit van verzwegen vermogen in het buitenland, nooit onderwerp van onderzoek zullen zijn en anderen dus ongunstiger worden behandeld. Zoals het college heeft aangegeven, zal naar aanleiding van reguliere controles, los van de themacontrole en indien signalen daartoe aanleiding geven, ook bij hen een onderzoek naar vermogen in het buitenland plaatsvinden. Dat is immers niet anders voor niet uit Nederland afkomstige bijstandsgerechtigden met betrekking tot een onderzoek naar vermogen dat zich niet bevindt in het land waaruit zij afkomstig zijn. Daarbij wordt in herinnering geroepen dat, zoals de Raad meermaals heeft overwogen, zie de onder 4.2 genoemde uitspraken, van de bijstandverlenende instantie niet kan worden gevergd dat ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden in alle landen van de wereld onderzoek wordt gedaan.
Appellante heeft nog aangevoerd dat het bewijs naar Turks recht onrechtmatig is verkregen. Zij wijst erop dat in Turkije onderzoek wordt gedaan naar de wijze waarop Nederlandse bestuursorganen onderzoek doen. In zijn uitspraak van 1 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2911, heeft de Raad – kort samengevat – overwogen dat geen regel van Nederlands recht verlangt dat bewijs naar Turks recht rechtmatig moet zijn verkregen. Wat appellante heeft aangevoerd vormt geen grond om daar in deze zaak anders over te oordelen, zodat ook deze grond niet slaagt.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) I.A. Siskina