Home

Centrale Raad van Beroep, 06-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1765, 18/200 AOW

Centrale Raad van Beroep, 06-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1765, 18/200 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 augustus 2020
Datum publicatie
7 augustus 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:1765
Zaaknummer
18/200 AOW

Inhoudsindicatie

De rechtbank heeft terecht verwezen naar de rechtspraak van de Raad, waaruit volgt dat de invoering van artikel 7a van de AOW en de daarmee gepaard gaande verhoging van de AOW aanvangs- en pensioengerechtigde leeftijd een inmenging in het eigendomsrecht is als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol). Deze inmenging wordt in het algemeen proportioneel geacht en leidt in het algemeen niet tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Of sprake is van een onevenredig zware last moet van geval tot geval op basis van deugdelijk individueel feitenonderzoek worden beoordeeld. Voor de inrichting van het vereiste individueel feitenonderzoek naar een beweerdelijk onevenredig zware last, heeft de Svb in de bezwaarfase aansluiting gezocht bij de voorwaarden die zijn opgenomen in de OBR. De Raad onderschrijft het oordeel en de overwegingen van de rechtbank volledig dat de enkele toetsing door de Svb of de aanvrager aan de voorwaarden van de OBR voldoet niet is aan te merken als een deugdelijk individueel feitenonderzoek naar het bestaan van een onevenredig zware last. Uitspraken van de Raad van 3 januari 2019, onder meer ECLI:NL:CRVB:2019:672. Daarom moet de Svb altijd een aanvullend onderzoek verrichten naar de situatie van een aanvrager, indien deze in de bezwaarfase te kennen geeft dat hij door onverkorte toepassing van artikel 7a van de AOW onevenredig zwaar wordt getroffen. De Svb heeft daarom terecht zonder verdere compensatie per [datum in] 2016 een ouderdomspensioen aan appellante toegekend. Dit betekent dat de rechtbank terecht, na te hebben geoordeeld dat de voorbereiding van het bestreden besluit niet zorgvuldig is geweest, en dit besluit te hebben vernietigd, de rechtsgevolgen daarvan in stand heeft gelaten.

Uitspraak

18 200 AOW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van

6 december 2017, 17/1507 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

Datum uitspraak: 6 augustus 2020

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2020. Appellante is – met bericht van verhindering – niet verschenen. De Svb heeft zich in de zittingszaal via een directe beeld- en geluidsverbinding laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Mulder.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij besluit van 25 maart 2016 heeft de Svb aan appellante, geboren [in] 1950, een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend vanaf [datum in] 2016. In het bezwaarschrift tegen dit besluit heeft appellante onder meer aangevoerd dat zij een ouderdomspensioen toegekend wil krijgen vanaf haar vijfenzestigste verjaardag. Appellante is [op datum] met vervroegd pensioen gegaan en heeft daarbij geen rekening kunnen houden met de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd op grond van de AOW (AOW-leeftijd). Door die verhoging met in haar geval zes maanden heeft de wetgever een ongerechtvaardigde inbreuk op haar eigendomsrecht gemaakt. Zij dient daarvoor volledig gecompenseerd te worden.

1.2.

Bij beslissing op bezwaar van 14 maart 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb dit bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat door het niet toekennen van een ouderdomspensioen vanaf de leeftijd van 65 jaar geen ongerechtvaardigde inbreuk op het eigendomsrecht van appellante wordt gemaakt. Zij heeft geen onevenredig zware last te dragen omdat zij niet in aanmerking komt voor een overbruggingsuitkering op grond van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR). De Svb meent verder dat appellante niet de gerechtvaardigde verwachting kon hebben dat zij vanaf de leeftijd van 65 jaar een ouderdomspensioen zou ontvangen, omdat er geen concrete toezegging over de AOW-leeftijd is gedaan. Voorts is geen sprake van leeftijdsdiscriminatie.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met een bepaling over het vergoeden van griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 18 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2502 en ECLI:NL:CRVB:2016:2612, heeft de rechtbank overwogen dat de enkele toetsing aan de voorwaarden van de OBR niet is aan te merken als een deugdelijk individueel feitenonderzoek naar het bestaan van een onevenredig zware last bij appellante. Het bestreden besluit is daardoor onvoldoende gemotiveerd. Omdat door appellante ter zitting desgevraagd geen individuele feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht waaruit naar het oordeel van de rechtbank blijkt dat in haar geval sprake is van een onevenredig zware last, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand gelaten.

3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij door het later ingaan van haar ouderdomspensioen een verlies van inkomen heeft over zes maanden. Zij mist in die periode het ouderdomspensioen op grond van de AOW en ook haar vroegpensioen van het Pensioenfonds Openbare Bibliotheken (POB), omdat dit volledig wordt gekort op de toeslag die haar echtgenoot op grond van de AOW ontvangt. Door dit grote verlies aan inkomen is er sprake van een onevenredig zware last die gecompenseerd moet worden. De rechtbank heeft volgens appellante ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De rechtbank heeft terecht verwezen naar de rechtspraak van de Raad, waaruit volgt dat de invoering van artikel 7a van de AOW en de daarmee gepaard gaande verhoging van de AOW aanvangs- en pensioengerechtigde leeftijd een inmenging in het eigendomsrecht is als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol). Deze inmenging wordt in het algemeen proportioneel geacht en leidt in het algemeen niet tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. In die rechtspraak is ook overwogen dat de toepassing van artikel 7a van de AOW in concrete gevallen kan leiden tot een onevenredig zware last als bedoeld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Of sprake is van een onevenredig zware last moet van geval tot geval op basis van deugdelijk individueel feitenonderzoek worden beoordeeld.

4.2.

Voor de inrichting van het vereiste individueel feitenonderzoek naar een beweerdelijk onevenredig zware last, heeft de Svb in de bezwaarfase aansluiting gezocht bij de voorwaarden die zijn opgenomen in de OBR. De Raad onderschrijft het oordeel en de overwegingen van de rechtbank volledig dat de enkele toetsing door de Svb of de aanvrager aan de voorwaarden van de OBR voldoet niet is aan te merken als een deugdelijk individueel feitenonderzoek naar het bestaan van een onevenredig zware last. Hiertoe wordt ook verwezen naar de uitspraken van de Raad van 3 januari 2019, onder meer ECLI:NL:CRVB:2019:672. Daarom moet de Svb altijd een aanvullend onderzoek verrichten naar de situatie van een aanvrager, indien deze in de bezwaarfase te kennen geeft dat hij door onverkorte toepassing van artikel 7a van de AOW onevenredig zwaar wordt getroffen. Daarbij kan van de aanvrager worden verlangd dat hij zelf de gegevens aanlevert die zijn standpunt onderbouwen en die relevant zijn voor het onderzoek. Anders dan appellante heeft aangevoerd is het aan haar om aannemelijk te maken dat sprake is van een onevenredig zware last. Op de Svb rust niet de bewijslast om aannemelijk te maken dat dit niet het geval is.

4.3.

De Svb heeft in hoger beroep alsnog de inkomenspositie van appellante bekeken en beoordeeld of sprake is van bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot het aannemen van een onevenredig zware last voor appellante en daardoor een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Daarvan is volgens de Svb niet gebleken en de Raad sluit zich hierbij aan. In aanmerking is genomen dat appellante vanaf [op datum] 2006 een vroegpensioen van € 269,71 bruto per maand ontving dat vanaf mei 2012 werd gekort op de toeslag die de echtgenoot ontving op grond van de AOW. Deze situatie is door de verhoging van de AOW-leeftijd op zichzelf niet gewijzigd. De Raad onderkent dat appellante door de verhoging van de AOW‑leeftijd een serieus financieel nadeel heeft ondervonden. Er is echter niet gebleken dat de situatie waarin zij in de periode van haar AOW-gat verkeerde, dermate schrijnend was dat in haar geval sprake was van een onevenredig zware last. Dit wordt niet anders doordat het vroegpensioen van appellante in mindering werd gebracht op de toeslag van haar echtgenoot, of doordat de pensioenen niet werden geïndexeerd. Het inkomen van appellante en haar echtgenoot samen lag in de periode van het AOW-gat van appellante nog steeds ruim boven het sociaal minimum. Naar het oordeel van de Raad past het binnen de systematiek van de AOW om bij de beoordeling of de verhoging van de AOW-leeftijd voor de betrokkene een onevenredig zware last oplevert, uit te gaan van het gezinsinkomen, gerelateerd aan het sociaal minimum. De hoogte van het ouderdomspensioen is immers afhankelijk van de leefvorm en is erop gericht dat twee gehuwde pensioengerechtigden met een volledige verzekeringsloopbaan samen het sociaal minimum voor gehuwden ontvangen (vergelijk de uitspraak van de Raad van 1 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1229). Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan, hoewel het gezinsinkomen ruim boven het sociaal minimum lag, toch zou moeten worden aangenomen dat op appellante een onevenredig zware last is komen te liggen, is niet gebleken. De Svb heeft daarom terecht zonder verdere compensatie per [datum in] 2016 een ouderdomspensioen aan appellante toegekend.

4.4.

Dit betekent dat de rechtbank terecht, na te hebben geoordeeld dat de voorbereiding van het bestreden besluit niet zorgvuldig is geweest, en dit besluit te hebben vernietigd, de rechtsgevolgen daarvan in stand heeft gelaten.

4.5.

Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2020.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

(getekend) B.V.K. de Louw