Centrale Raad van Beroep, 06-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1777, 19/4334 AW
Centrale Raad van Beroep, 06-08-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1777, 19/4334 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 augustus 2020
- Datum publicatie
- 7 augustus 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:1777
- Zaaknummer
- 19/4334 AW
Inhoudsindicatie
De Raad is van oordeel dat, nu het hof dezelfde feiten aan de hand van dezelfde beginselen heeft getoetst, niet tot het oordeel kan worden gekomen dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan gedraging 1, zonder twijfel te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat betrokkene in de strafzaak werd verweten en dus zonder in strijd te handelen met de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM gewaarborgde onschuldpresumptie. Het incidenteel hoger beroep van de korpschef slaagt daarom niet.
Uitgaande van wat in de uitspraak is overwogen, heeft de korpschef, ook naar het oordeel van de Raad, aannemelijk gemaakt dat betrokkene de genoemde, hem verweten gedragingen 2, 3 en 4 heeft begaan. Betrokkene is aldus tekortgeschoten voor wat betreft de hulpverlening aan X en hij heeft zich met deze gedragingen schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.
Alles afwegende is de Raad van oordeel dat, gezien de aard en ernst van het plichtsverzuim, de straf van voorwaardelijk ontslag een te zware sanctie is. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad zal zelf in de zaak voorzien. Herroept het besluit van 9 januari 2017. Het voorwaardelijk strafontslag wordt gewijzigd in de voorwaardelijke straf van plaatsing in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt als bedoeld in artikel 77, eerste lid, aanhef en onder i, van het Barp. De Raad ziet geen aanleiding om de bij het besluit van 9 januari 2017 vastgestelde proeftijdperiode – de periode van 10 januari 2017 tot en met 9 januari 2018 – te wijzigen.
Uitspraak
19 4334 AW, 19/5337 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 september 2019, 18/5211 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] (betrokkene)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 6 augustus 2020
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. H.R.T.M. van Ojen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. Van Ojen een zienswijze gegeven op het incidenteel hoger beroep.
De korpschef heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2020. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ojen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.J.M. Suijs, J.A. Buizer en P. van Musscher.
OVERWEGINGEN
Betrokkene is sinds 1 februari 2001 werkzaam als politieambtenaar, laatstelijk bij de Eenheid [Eenheid] .
Op 27 juni 2015 vond in het Zuiderpark te Den Haag het muziekfestival ‘Night at the Park’ plaats. Een van de bezoekers van dit evenement was [X]. Rond 22.00 uur bevond [X] zich bij één van de uitgangen van het festivalterrein. [X] riep herhaaldelijk dat hij een (vuur)wapen had. Hij greep daarbij meerdere malen naar zijn kruis. Agenten van de Eenheid [Eenheid] die later als getuige zijn gehoord hebben het gedrag van [X] op dat moment omschreven als agressief, bedreigend en provocerend. [X] gaf geen gevolg aan meerdere verzoeken van de politie om te stoppen met het schreeuwen dat hij een (vuur)wapen had en om het festivalterrein te verlaten. Hij trok zich los van mensen, niet zijnde politieagenten, die hem naar de uitgang van het terrein probeerden te begeleiden. Bij de daarop volgende aanhouding, waarbij [X] zich hevig verzette, waren vijf politieagenten van de Eenheid [Eenheid] , onder wie betrokkene, betrokken en is geweld toegepast. Nadat de politieagenten [X] hadden geboeid, bleek dat hij zijn bewustzijn had verloren. Vervolgens is besloten om hem in een voertuig van de Mobiele Eenheid (ME) te vervoeren naar het politiebureau. Aangekomen op het politiebureau is [X] door politieagenten en later door ambulancepersoneel gereanimeerd en vervolgens met de ambulance naar het ziekenhuis vervoerd. Een dag later is [X] in het ziekenhuis overleden.
Op 28 juni 2015 is door de Rijksrecherche een strafrechtelijk onderzoek gestart naar de vijf politieagenten en hun rol bij het incident.
Op 16 november 2015 is een oriënterend onderzoek ingesteld naar het handelen of nalaten van de vijf politieagenten rondom het overlijden van [X]. Op 9 maart 2016 heeft het Team Arbeidszaken de korpschef geadviseerd om een intern onderzoek in te stellen naar de gedragingen van de vijf politieagenten.
Op 5 oktober 2016 heeft Team Arbeidszaken de korpschef naar aanleiding van de resultaten van het ingestelde interne onderzoek geadviseerd een disciplinaire procedure te starten tegen (onder meer) betrokkene in verband met mogelijk plichtsverzuim. Bij brief van 6 oktober 2016 is betrokkene hiervan in kennis gesteld.
Betrokkene is op 29 november 2016 gehoord door de Commissie van Advies in Disciplinaire Zaken (CADZ). De CADZ heeft de korpschef geadviseerd betrokkene wegens ernstig plichtsverzuim op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder i, in verbinding met artikel 78, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) de voorwaardelijke straf op te leggen van plaatsing in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt met een proeftijd van één jaar.
Op 14 december 2016 heeft de korpschef het voornemen kenbaar gemaakt om betrokkene de straf van voorwaardelijk ontslag op te leggen met een proeftijd van één jaar.
Nadat betrokkene op 23 december 2016 zijn zienswijze over het voorgenomen voorwaardelijk ontslag kenbaar had gemaakt, heeft de korpschef betrokkene bij besluit van 9 januari 2017, met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, in verbinding met artikel 78, eerste lid, van het Barp, wegens ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, waarbij is bepaald dat de straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien betrokkene zich tot één jaar na datum uitreiking van dit besluit niet opnieuw aan soortgelijk noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim schuldig maakt.
De nabestaanden van [X] hebben bij het Gerechtshof Den Haag (hof) klaagschriften als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ingediend, waarin zij zich hebben beklaagd over niet-vervolging van betrokkene ter zake van bepaalde feiten. Bij twee onderscheiden beschikkingen van 30 maart 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:840 en ECLI:NL:GHDHA:2017:841, heeft het hof het beklag afgewezen.
Bij vonnis van 21 december 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:15096, heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Den Haag, betrokkene veroordeeld voor het medeplegen van mishandeling, de dood ten gevolge hebbend, en hem een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd van zes maanden met een proeftijd van één jaar.
Bij besluit van 11 juli 2018 heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 9 januari 2017 onder een aanvullende motivering ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft de korpschef, voor zover in hoger beroep nog van belang, ten grondslag gelegd dat betrokkene zich heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim bestaande uit de volgende gedragingen:
-
het in strijd met de beginselen van proportionaliteit en/of subsidiariteit meerdere malen, waarschijnlijk tweemaal, met een vuist in het gezicht slaan van een verdachte;
-
het verlenen van onvoldoende zorg aan een verdachte door niet direct de toestand van verdachte te controleren en hem niet vervolgens in een stabiele zijligging te leggen;
-
het verlenen van onvoldoende zorg aan een verdachte door deze in bewusteloze toestand in een zittende houding te brengen;
-
het - in strijd met de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Ambtsinstructie) - vervoeren van een bewusteloze verdachte in een ME-bus naar het bureau.
Volgens de korpschef zijn de verweten gedragingen elk afzonderlijk te beschouwen als ernstig plichtsverzuim. De korpschef heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het in strijd met de beginselen van proportionaliteit en/of subsidiariteit toepassen van geweld bij een verdachte is aan te merken als ernstig plichtsverzuim. Van een politieambtenaar mag worden verwacht dat hij zeer zorgvuldig en terughoudend gebruik maakt van het geweldsmonopolie. Het vertrouwen in de politie, en het daarbij behorende imago, is elementair voor de politie om te kunnen functioneren in de maatschappij. Het toepassen van geweld is een verregaande bevoegdheid, waarmee een (rechtmatige) inbreuk wordt gemaakt op de grondrechten van burgers. Aan de professionaliteit en integriteit van een politieambtenaar, zeker als senior en groepscommandant, mogen daarom zware eisen worden gesteld. Deze zware eisen kunnen verder strekken dan de strafrechtelijke toetsing. Het slaan op het gezicht van de verdachte was niet overeenkomstig de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Uit de stukken blijkt dat vijf politieagenten bezig waren [X] onder controle te krijgen, waarbij zijn hoofd werd vastgehouden op het moment dat betrokkene hem in het gezicht sloeg. Voor het door betrokkene toegepaste geweld is onvoldoende rechtvaardiging aanwezig. Daarnaast mag van een professional zoals betrokkene worden verwacht dat hij in een dergelijke situatie handelt volgens de richtlijnen of althans al het mogelijke doet om na het gebruik van geweld voldoende en adequate zorg te verlenen. Dit heeft betrokkene nagelaten. Het is de korpschef niet gebleken dat de gedragingen betrokkene niet zijn toe te rekenen. Het verweer van betrokkene dat de verweten gedragingen hem niet kunnen worden toegerekend, omdat hij onvoldoende is opgeleid in het toepassen van geweld en het bieden van nazorg, heeft de korpschef niet gevolgd. De eigen verantwoordelijkheid van de individuele politieambtenaar voor het door hem toegepaste geweld moet zwaar wegen en het mag van een politieambtenaar worden verwacht dat hij zijn geweldgebruik afstemt op de situatie en zijn eigen vaardigheden. Gelet op de aard en ernst van de verweten gedragingen acht de korpschef de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag evenredig aan het gepleegde plichtsverzuim.
Bij arrest van 19 juni 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1533, heeft het hof betrokkene vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten, te weten primair medeplegen doodslag, subsidiair medeplegen zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend, meer subsidiair medeplegen mishandeling de dood ten gevolge hebbend en meest subsidiair medeplegen dood door schuld. Het hof heeft daarbij ten aanzien van het slaan of stompen in het gezicht (alsmede het gebruik van pepperspray) in aanmerking genomen dat de geweldshandelingen hebben plaatsgevonden tijdens het begin van de aanhouding, kort nadat [X] naar de grond was gebracht, terwijl werd geprobeerd hem onder controle te krijgen en te boeien, hetgeen door het verzet van [X] niet lukte. Het vaststellen van het moment dat de geweldshandelingen hebben plaatsgevonden, is van belang omdat de proportionaliteit en subsidiariteit van de handelingen moeten worden beoordeeld naar de situatie op dat moment. Of op het moment van de geweldshandelingen van betrokkene zijn collega [collega] , die ook bij de aanhouding van [X] was betrokken, het hoofd van [X] had omklemd of dat inmiddels sprake was van een omklemming van de nek door [collega] , kan niet met zekerheid worden gezegd. Wat daar verder ook van zij, het hof stelt vast dat de geweldshandelingen van betrokkene hebben plaatsgevonden in de eerste fase van de worsteling op een moment dat [collega] het hoofd of de nek van [X] had omklemd teneinde hem onder controle te krijgen. Het hof oordeelt dat niet kan worden vastgesteld dat de feitelijke situatie op dat moment zo was dat ieder verder geweld op het hoofd van [X] zonder meer als buitenproportioneel zou moeten worden aangemerkt. Het hof heeft verder in aanmerking genomen dat betrokkene heeft verklaard dat de slagen in het gezicht van [X] waren bedoeld om zijn aandacht af te leiden en hem te laten schrikken en dat deze niet uit volle kracht waren. Niet gebleken is dat deze slagen hebben geleid tot enig letsel bij [X]. Het dossier geeft ook verder geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de verklaring van betrokkene over de kracht van de slagen niet juist zou zijn. Het hof gaat er dan ook van uit dat de slagen tegen het gezicht van [X] niet onnodig hard waren. Zij waren daarom niet buitenproportioneel. De geweldshandelingen hebben plaatsgevonden op een moment in de worsteling dat zij effectief zouden kunnen bijdragen aan het snel breken van het verzet van [X]. Zij kunnen dus als doelmatig worden aangemerkt en voldoen daarom ook aan het vereiste van subsidiariteit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft aan haar oordeel, samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang, het volgende ten grondslag gelegd. De rechtbank is van oordeel dat voldoende vast is komen te staan dat betrokkene de verweten gedragingen heeft begaan. Ten aanzien van gedraging 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat op dit punt een eenduidige normstelling ontbreekt. De korpschef is van mening dat ondanks de vrijspraak toch sprake is van verwijtbaar plichtsverzuim. In het licht van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over de onschuldpresumptie zoals gewaarborgd bij artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bestaat er voor de korpschef ruimte om op basis van dezelfde feiten tot een ander standpunt te komen dan de strafrechter indien helder is dat er vanuit de bestuursrechtelijke regels rondom plichtsverzuim andere (strengere) normen gelden voor wat betreft de proportionaliteit van geweldstoepassing, en die kunnen leiden tot de aanname van plichtsverzuim. De korpschef is er echter niet in geslaagd zijn standpunt hierover voldoende draagkrachtig te motiveren. Gedraging 1 levert om die reden geen plichtsverzuim op. Ten aanzien van de gedragingen 2, 3 en 4 heeft de korpschef terecht vastgesteld dat deze gedragingen ernstig plichtsverzuim opleveren, omdat betrokkene in strijd met de kerntaken van de politie heeft gehandeld en zich niet heeft gehouden aan de Ambtsinstructie. De korpschef was dus bevoegd betrokkene voorwaardelijk ontslag op te leggen. Wat betrokkene heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. De opgelegde straf van voorwaardelijk ontslag is, gezien de ernst en de aard van de gedragingen, niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim.
Betrokkene heeft zich in hoger beroep, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat hij zich op geen enkel punt schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim in de zin van artikel 76, tweede lid, van het Barp, zodat er geen bevoegdheid bestond tot oplegging van een straf, althans dat de opgelegde straf van voorwaardelijk ontslag niet evenredig is aan het vastgestelde plichtsverzuim.
De korpschef wil met het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep bereiken dat ook gedraging 1 als toerekenbaar plichtsverzuim wordt aangemerkt.
4. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
De relevante bepalingen uit de Politiewet 2012, de Ambtsinstructie en het Barp zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
Onschuldpresumptie
Op grond van artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt volgens de rechtspraak van het EHRM (bijvoorbeeld het arrest van 12 juli 2013 in de zaak Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104) mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een latere bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvan hij is vrijgesproken. Voor een geslaagd beroep op dit aspect van de onschuldpresumptie dient de betrokkene te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijk verband is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in een geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijke dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende. Het hiervoor bedoelde verband met artikel 6, tweede lid, van het EVRM is niet beperkt tot de situatie waarin de strafrechtelijke procedure is geëindigd in een vrijspraak, maar kan ook aan de orde zijn indien het betreft belanghebbenden “in respect of whom criminal proceedings have been discontinued”.Vergelijk in dit verband het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:958).
Uit de rechtspraak van het EHRM (bijvoorbeeld het arrest van 23 oktober 2014 in de zaak van Melo Tadeu tegen Portugal ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510, punt 66)en het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2016:1018JUD002110707, punt 32) volgt dat het feit dat een verband als bedoeld onder 4.3 is vastgesteld, op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter eraan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken – als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs – bewezen worden verklaard. Daarbij is wel van belang dat de rechterlijke en andere autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel dienen te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. Vergelijk het onder 4.3 bedoelde arrest van de Hoge Raad. Daarbij is tevens van belang dat de autoriteiten zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. Vergelijk het eerdergenoemde arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije en het arrest van 28 maart 2017 in de zaak van Kemal Coskun tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2017:0328JUD004502807, punt 52).
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat ook in een geval waarin een strafrechtelijke vervolging door seponering is beëindigd en het daardoor niet tot een rechterlijke uitspraak is gekomen, bij een latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of in een latere gerechtelijke procedure sprake kan zijn van schending van artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Dit zal zich onder meer kunnen voordoen als het sepot een zogenoemd technisch sepot is, inhoudend dat niet (verder) wordt vervolgd op de grond dat onvoldoende bewijs aanwezig is. In een dergelijk geval is niet uitgesloten dat de latere bejegening door de desbetreffende bestuurlijke autoriteit of de uit de latere gerechtelijke procedure voortvloeiende uitspraak van de rechter twijfel doet ontstaan over de juistheid van de gronden waarop is beslist de strafrechtelijke vervolging niet aan te vangen of niet door te zetten. Hiermee is ook het belang gegeven van een beklag over niet vervolgen als bedoeld in artikel 12 Sv. Met de beschikkingen van 30 maart 2017 door het hof als bedoeld in artikel 12 Sv is het sepot definitief geworden en moet beoordeling van de zaak plaatsvinden aan de hand van het sepot.
Het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een voldoende verband (‘link’) tussen de strafrechtelijke procedure en de voorliggende procedure over het bestreden besluit, nu de tenlastelegging waarvan het hof betrokkene heeft vrijgesproken is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als dat wat heeft geleid tot het bestreden besluit, is in hoger beroep niet bestreden, en ook de Raad gaat hier vanuit. Een dergelijk voldoende verband (‘link’) is ook aanwezig tussen de onder 1.9 bedoelde artikel 12 Sv procedures en de voorliggende procedure over het bestreden besluit.
Het incidenteel hoger beroep van de korpschef - gedraging 1
De korpschef heeft in het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht dat het bevoegd gezag van de politie in het kader van het politietuchtrecht een eigen taak heeft waar het gaat om het toetsen van geweldgebruik en het eventueel (achteraf) corrigeren van onjuist toegepast geweld. Deze toetsing reikt verder dan de strafrechtelijke toetsing. In dit verband is erop gewezen dat het bij de strafrechtelijke beoordeling slechts gaat om de vraag of het toegepaste geweld voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, waarbij geen rol speelt of de politieagent redelijkerwijs een andere keuze had kunnen maken of dat een andere keuze voor de hand had gelegen (vergelijk het onder 1.12 genoemde arrest van het hof van 19 juni 2019). De toetsing in het politietuchtrecht is daarentegen breder. Zo wordt ook de professionaliteit van het politieoptreden getoetst, waarbij er mede oog is voor de combinatie van individueel geweldgebruik met geweldgebruik door andere politieambtenaren. Doel van het politietuchtrecht is onder meer het lering trekken uit onprofessioneel geacht politieoptreden. Hoewel er geen sprake is van vastgesteld beleid ten aanzien van het gebruik van fysiek geweld door de politie, zijn er wel degelijk uitgangspunten en normen die (moeten) worden gehanteerd. De korpschef heeft in dit verband gewezen op het rapport ‘Verantwoord politiegeweld’ van de Nationale ombudsman van 2 juni 2013 (nr. 2013/055). Toegespitst op het voorliggende geval blijft de korpschef op het standpunt staan dat betrokkene door meerdere malen, waarschijnlijk tweemaal, met een vuist in het gezicht te slaan van [X] heeft gehandeld in strijd met de beginselen van proportionaliteit en/of subsidiariteit, met dien verstande dat de korpschef in hoger beroep heeft toegelicht dat het handelen van betrokkene op dit punt niet professioneel en ‘conform de normen van de politie’ is geweest. Daarbij heeft voor de korpschef uitdrukkelijk meegewogen dat bij de aanhouding door meerdere politiemensen in korte tijd zwaar geweld is gebruikt tegen [X], zonder dat daarbij enige (onderlinge) afstemming heeft plaatsgevonden.
De Raad stelt, met de rechtbank, voorop dat voor een politieambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, wel voorschriften zijn gesteld ten aanzien van het gebruik van geweldsmiddelen, zoals een wapenstok, pepperspray of een vuurwapen, maar dat nadere voorschriften ten aanzien van het gebruik van fysiek geweld ontbreken. De korpschef kan zich in dit verband niet met vrucht beroepen op het rapport van de Nationale ombudsman. Daargelaten dat de korpschef niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan dit rapport binnen de politieorganisatie brede bekendheid is gegeven, worden in dit rapport slechts aanbevelingen gedaan, in de vorm van “basale uitgangspunten waaraan professioneel geweldgebruik vanuit de behoorlijkheid moet voldoen”. Zoals ook de rechtbank tot uitdrukking heeft gebracht, was er ten tijde hier van belang echter geen sprake van een eenduidige – in de Politiewet 2012 of de Ambtsinstructie vastgelegde – normstelling ten aanzien van het gebruik van fysiek geweld.
Het ontbreken van een eenduidige normstelling brengt mee dat de beoordeling van de rechtmatigheid van het slaan met de vuisten in het gezicht van de verdachte door de korpschef terecht is beoordeeld aan de hand van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het hof heeft in de strafrechtelijke procedure dezelfde feitelijke geweldshandelingen van betrokkene – door het hof slaan of stompen in het gezicht genoemd – aan dezelfde beginselen getoetst, zij het met een andere conclusie dan de korpschef. Van de kant van de korpschef is in dit verband benadrukt dat in het politietuchtrecht niet, zoals in het strafrecht, enkel wordt gekeken naar individuele geweldstoepassingen, maar dat bij een aanhouding in groepsverband ook het optreden van de groep van politieambtenaren als geheel in ogenschouw wordt genomen. Waar individueel toegepast geweld in zo’n situatie wellicht nog wel passend geweest kan zijn, brengt de combinatie van individueel geweldgebruik met geweldstoepassingen door andere politieambtenaren onder omstandigheden met zich dat het (individuele) geweldgebruik van een politieambtenaar als teveel, te zwaar, onnodig en/of niet professioneel moet worden beoordeeld, aldus de korpschef. Voor zover de korpschef hiermee wil betogen dat het hof het slaan of stompen in het gezicht, anders dan de korpschef, niet mede heeft beoordeeld in het licht van de geweldshandelingen van de andere politieambtenaren, is dit onjuist. Zo heeft het hof blijkens het arrest de geweldshandelingen van betrokkene uitdrukkelijk beoordeeld in het licht van de geweldshandelingen van [collega] , het omklemmen van het hoofd of de nek van [X]. Ook heeft het hof bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het slaan of stompen in het gezicht van belang geacht dat de geweldshandelingen van betrokkene hebben plaatsgevonden in de beginfase van de aanhouding, toen betrokkene met vier andere politieambtenaren [X], die hevig verzette, in bedwang probeerden te krijgen. De Raad is dan ook van oordeel dat, nu het hof dezelfde feiten aan de hand van dezelfde beginselen heeft getoetst, niet tot het oordeel kan worden gekomen dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan gedraging 1, zonder twijfel te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat betrokkene in de strafzaak werd verweten en dus zonder in strijd te handelen met de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM gewaarborgde onschuldpresumptie.
Het incidenteel hoger beroep van de korpschef slaagt daarom niet.
Het hoger beroep van betrokkene - gedragingen 2 tot en met 4
In de onder 1.9 genoemde beschikkingen van 30 maart 2017, waarbij het beklag is afgewezen, heeft het hof, voor zover hier van belang, onder meer het volgende overwogen:
“Hoewel door beklaagden ten opzichte van [[X]] in zijn (bewusteloze) toestand mogelijk niet in alle opzichten adequaat is gehandeld en achteraf bezien de situatie door beklaagden misschien verkeerd is ingeschat, kan op basis van die verwijten niet zonder meer worden geconcludeerd dat er sprake is van een opzettelijk misdrijf als omschreven in artikel 255 Sr en voor de aanname dat bij beklaagden sprake is geweest van opzet gericht op het in hulpeloze toestand brengen of laten van [[X]].
Het hof is voorts van oordeel dat er in casu geen aanknopingspunten aanwezig zijn om beklaagden met succes te kunnen vervolgen ter zake van artikel 450 Sr, nu er in zo’n geval sprake dient te zijn van een ogenblikkelijk levensgevaar waarvan men getuige is. Er moet derhalve sprake zijn van een zekere mate van bewustzijn van dat ogenblikkelijke levensgevaar. Hiervan was naar het oordeel van het hof bij beklaagden geen sprake. Zij waren immers in de veronderstelling dat [[X]] slechts voor korte tijd het bewustzijn had verloren en kennelijk heeft geen van de beklaagden zich gerealiseerd dat er levensgevaar was. Bovendien hebben beklaagden wel degelijk hulp verleend, ook al kon die de lichamelijke toestand, die was ingetreden na de aanhouding, niet ongedaan maken.
Het voorgaande leidt tot de eindconclusie dat mogelijk sprake is geweest van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen en civielrechtelijke aansprakelijkheid van de Staat wegens de gevolgen, maar dat het beklag, dat zich richt op méér strafrechtelijke afdoening dan de door het openbaar ministerie gekozen vervolging, dient te worden afgewezen.”
Betrokkene heeft ter zitting van de Raad gewezen op deze beschikkingen van het hof en met een beroep op de onschuldpresumptie, kort samengevat, betoogd dat er in het licht van het oordeel van het hof in de beklagprocedures geen ruimte meer is om in de voorliggende procedure de hem verweten gedragingen 2 tot en met 4 nog als plichtsverzuim tegen te werpen. Dit betoog slaagt niet. Daarbij is van belang dat in de beklagprocedures aan de orde was of sprake was van een opzettelijk misdrijf als omschreven in artikel 255 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) – of bij betrokkene sprake is geweest van opzet gericht op het in hulpeloze toestand brengen of laten van [X] – en of er aanknopingspunten aanwezig waren om betrokkene met succes te kunnen vervolgen ter zake van artikel 450 Sr, waarvoor sprake dient te zijn van een ogenblikkelijk levensgevaar waarvan men getuige is. In de voorliggende procedure moet daarentegen de vraag worden beantwoord of betrokkene ter zake van de hem verweten gedragingen 2 tot en met 4 plichtsverzuim heeft gepleegd, zonder dat daarbij opzet, hetzij het getuige zijn van ogenblikkelijk levensgevaar, bepalend is.
Gedraging 2
In het Advies inzake disciplinaire procedure van 5 oktober 2016 is tot uitgangspunt genomen dat [X], nadat hij om 22:06:16 uur was losgelaten en de ME-bus ter plaatse was gearriveerd, na 1 minuut en 16 seconden (om 22.07:20 uur) in een stabiele zijligging is gelegd. Aannemelijk is dat [X] vanaf het moment van loslaten bewusteloos is geweest. Hoewel [X] niet reageerde duurde het dus 1 minuut en 16 seconden alvorens er eerste hulp werd geboden door [X] in een stabiele zijligging te leggen. Verwacht had mogen worden dat betrokkene, na een zware aanhouding, overeenkomstig artikel 3 van de Politiewet 2012 hulp zou hebben verleend, door zo spoedig mogelijk en op zorgvuldige wijze te controleren of [X] hulp nodig had.
In het Advies van de CADZ is vervolgens overwogen dat, hoewel [X] 1 minuut en 16 seconden op zijn buik heeft gelegen, rekening gehouden moet worden met de situatie waarin betrokkene verkeerde. Betrokkene en zijn collega’s kwamen net uit de vechtmodus, moesten daarvan herstellen en daarbij moesten zij ook nog oog hebben voor de omstanders, opdat de situatie niet zou escaleren. Ook is opgemerkt dat betrokkene in eerste instantie van oordeel was dat [X] ‘moe gestreden is’ en even moest herstellen. Zodra betrokkene merkte dat [X] wel erg rustig bleef, is hij overgegaan tot hulpverlening. Hij heeft daarbij de ademhaling en hartslag van betrokkene op diverse punten en momenten gecontroleerd.
In het bestreden besluit heeft de korpschef zich, in afwijking van het Advies van de CADZ, geschaard achter het Advies inzake disciplinaire procedure. In aanvulling hierop is overwogen dat van betrokkene als politieman en senior mocht worden verwacht dat hij, na een aanhouding waarbij vijf politiemensen nodig zijn, direct na het boeien de toestand van [X] zou hebben gecontroleerd. Een dergelijke aanhouding geeft immers een reële kans op letsel bij de verdachte. Van een politieman en senior mag worden verwacht dat hij deze controle ondanks de stress van de aanhouding direct uitoefent. Het is aannemelijk dat [X] al na het boeien bewusteloos was en onmiddellijk aandacht verdiende. Door [X] niet direct na de aanhouding te controleren en hem vervolgens in een stabiele zijligging te leggen, is de ademhaling van [X] bemoeilijkt. Deze gedraging is te duiden als ernstig plichtsverzuim.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat [X], vanaf het moment dat hij is losgelaten bewusteloos is geweest. De Raad is, met de korpschef en de rechtbank, van oordeel dat van betrokkene als senior en groepscommandant, overeenkomstig artikel 3 van de Politiewet 2012, op grond waarvan de politie verplicht is hulp te verlenen aan hen die dat behoeven, had mogen worden verwacht dat hij na de zeer moeizaam verlopen aanhouding, waarbij door meerdere politiemensen geweld was toegepast, [X] in elk geval direct in een stabiele zijligging zou hebben gelegd. Betrokkene heeft dit, op basis van zijn eigen inschatting dat de bewusteloosheid van [X] niet levensbedreigend was, niet (direct) gedaan, waarmee hij het risico heeft genomen dat de ademhaling van [X] is bemoeilijkt en diens overlevingskansen zijn verkleind. Betrokkene had moeten beseffen dat de kans op letsel na een aanhouding als deze reëel was.
Gedraging 3
De korpschef heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat betrokkene, nadat hij had geconstateerd dat [X] bewusteloos was, [X] toch in een zittende houding heeft geplaatst. Hiermee heeft betrokkene gehandeld in strijd met één van de basisprincipes van eerste hulp. Door [X] in een zittende houding te plaatsen heeft betrokkene het risico genomen dat de toch al verstoorde ademhaling, als er bij [X] op dat moment al sprake was van een ademhaling, nog verder werd beperkt. Ook dit is in strijd met artikel 3 van de Politiewet 2012. Van betrokkene had mogen worden verwacht dat hij [X] in een stabiele zijligging zou hebben laten liggen, totdat professionele hulp had kunnen worden geboden, los van een eventuele noodzaak tot reanimeren. Dat het slachtoffer hartslag en ademhaling zou hebben, doet daaraan niet af. De Raad onderschrijft in grote lijnen de overwegingen die de korpschef op dit punt aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.
Gedraging 4
Betrokkene heeft ook naar het oordeel van de Raad gehandeld in strijd met artikel 24, tweede lid, van de Ambtsinstructie door [X], in de wetenschap dat hij bewusteloos was, niet per ambulance naar een ziekenhuis te vervoeren, maar met een ME-bus naar het politiebureau. Betrokkene mocht, zeker als senior en groepscommandant, bekend worden verondersteld met dit voorschrift. Uit onder meer de beschikbare camerabeelden kan verder, anders dan betrokkene heeft betoogd, niet worden afgeleid dat de situatie rondom de plaats van de aanhouding op dat moment zodanig grimmig of onveilig was, dat sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die het rechtvaardigden om [X] – in weerwil van de duidelijke tekst van artikel 24, tweede lid, van de Ambtsinstructie – met een ME-bus naar het politiebureau te vervoeren in plaats van met een ambulance naar een ziekenhuis. De rechtbank heeft verder met juistheid overwogen dat betrokkene geen alternatieven heeft overwogen en hierover geen contact heeft gezocht met de sectiecommandant of operationeel commandant.
Uitgaande van wat onder 4.8.1 tot en met 4.12 is overwogen, heeft de korpschef, ook naar het oordeel van de Raad, aannemelijk gemaakt dat betrokkene de in 1.11.1 genoemde, hem verweten gedragingen 2, 3 en 4 heeft begaan. Betrokkene is aldus tekortgeschoten voor wat betreft de hulpverlening aan [X] en hij heeft zich met deze gedragingen schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Het voorgaande sluit overigens ook aan bij wat het hof in zijn arrest van 19 juni 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1532, gewezen op het hoger beroep van [collega] , heeft overwogen:
“Het hof merkt hier nog uitdrukkelijk op dat, toen het geweld tegen [[X]] was gestopt en duidelijk was dat het niet goed met hem ging, er niet adequaat is opgetreden. Er is onnodig veel tijd verstreken voordat gestart is met de feitelijke hulpverlening (reanimatie) op het politiebureau. Het hof is, gelet op de aanwezige beelden van het incident, er niet van overtuigd dat de situatie op de plek waar [[X]] zich bevond zodanig dreigend was dat het noodzakelijk was om hem eerst met de ME-bus naar het politiebureau te transporteren. Aangenomen moet worden dat dit tijdsverloop de toestand van [[X]] niet bepaald gunstig zal hebben beïnvloed.”
Nu de Raad evenmin als de rechtbank grond ziet voor het oordeel dat dit plichtsverzuim betrokkene niet kan worden toegerekend, was de korpschef bevoegd betrokkene daarvoor disciplinair te straffen.
Resteert de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat de opgelegde straf van voorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het vastgestelde plichtsverzuim. De korpschef heeft bij het vaststellen van de zwaarte van de disciplinaire straf betrokkene gedraging 1 zwaar aangerekend. Bij de beoordeling van de evenredigheid van de opgelegde straf heeft de korpschef bovendien als strafverzwarende factor betrokken dat naar aanleiding van de aanhouding van [X] grote maatschappelijke onrust is ontstaan en het vertrouwen in de politie en haar imago ernstig is beschadigd. Nu gedraging 1 geheel is weggevallen acht de Raad de straf van voorwaardelijk ontslag evenwel niet langer evenredig aan de aard en ernst van het vastgestelde plichtsverzuim. Weliswaar staat vast dat betrokkene met de gedragingen 2, 3 en 4 is tekortgeschoten in het kader van de hulpverlening, één van de kerntaken van de politie. Maar de Raad kan er in dit verband niet aan voorbij zien dat door de korpschef op dit punt als strafverminderende factor uitdrukkelijk is meegewogen dat in de afgelopen jaren onvoldoende aandacht is besteed aan opleiding en training op het gebied van aanhoudingsvaardigheden en hulpverlening. Alles afwegende is de Raad van oordeel dat, gezien de aard en ernst van het plichtsverzuim, de straf van voorwaardelijk ontslag een te zware sanctie is. Het hoger beroep van betrokkene slaagt in zoverre.
Conclusie / slotoverwegingen
Uit 4.15 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak
moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet uit het oogpunt van definitieve geschilbeslechting aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 9 januari 2017 te herroepen, met dien verstande dat het voorwaardelijk strafontslag wordt gewijzigd in de voorwaardelijke straf van plaatsing in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt als bedoeld in artikel 77, eerste lid, aanhef en onder i, van het Barp. De Raad ziet geen aanleiding om de bij het besluit van 9 januari 2017 vastgestelde proeftijdperiode – de periode van 10 januari 2017 tot en met 9 januari 2018 – te wijzigen.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de kosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, € 1.050,- in beroep en € 1.575,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.675,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 juli 2018;
- -
-
herroept het besluit van 9 januari 2017, met dien verstande dat het voorwaardelijk strafontslag wordt gewijzigd in de voorwaardelijke straf van plaatsing in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 11 juli 2018;
- -
-
veroordeelt de korpschef in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 3.675,-;
- -
-
bepaalt dat de korpschef aan betrokkene het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 433,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2020.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M. Buur