Home

Centrale Raad van Beroep, 07-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2373, 19/2119 WIA

Centrale Raad van Beroep, 07-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2373, 19/2119 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 oktober 2020
Datum publicatie
8 oktober 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2373
Zaaknummer
19/2119 WIA

Inhoudsindicatie

WIA-uitkering terecht beëindigd. Zorgvuldigheidsgebrek bij de besluitvorming in bezwaar is in beroep hersteld. Geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling.

Uitspraak

Datum uitspraak: 7 oktober 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 april 2019, 18/3416 WIA (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stam en haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Ait Moha.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 30,4 uur per week bij [werkgever] B.V. (werkgever). Op 14 april 2014 heeft zij zich ziek gemeld met pijnklachten in haar polsen. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 11 april 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.

1.2.

Bij besluit van 25 januari 2018 heeft het Uwv appellante met ingang van 11 april 2018 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. De werkgever van appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In het kader van een eerder verzoek van de werkgever om een herbeoordeling, heeft appellante op 6 december 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft op 26 februari 2018 vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft op basis daarvan op 29 maart 2018 gerapporteerd dat hij slechts twee functies kon selecteren die voldoen aan de belastbaarheid van appellante, zodat appellante 100% arbeidsongeschikt moet worden geacht. Naar aanleiding van het aanvullend bezwaarschrift van de werkgever van 24 april 2018, is er op 7 juni 2018 opnieuw arbeidskundig onderzoek verricht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens meer dan drie functies kunnen selecteren die voldoen aan de belastbaarheid van appellante en heeft op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 21,35%.

1.3.

Op 8 juni 2018 heeft het Uwv aan de werkgever en aan appellante medegedeeld voornemens te zijn het besluit van 25 januari 2018 te herroepen, in die zin dat de WIA‑uitkering van appellante met inachtneming van een uitlooptermijn zal worden beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft op 22 juni 2018 een zienswijze ingediend. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op 20 juli 2018 nader gerapporteerd en is bij haar standpunt gebleven dat appellante 21,35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 20 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard, de beslissing van 25 januari 2018 herroepen en de WIA-uitkering van appellante beëindigd met ingang van 31 augustus 2018.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

2.1.

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de zorgvuldigheid of volledigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Het Uwv was volgens de rechtbank niet gehouden in bezwaar een medische herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep te laten uitvoeren, omdat appellante in haar zienswijze en op de hoorzitting geen bezwaren van medische aard naar voren had gebracht. Pas in beroep heeft appellante de medische beoordeling van de primaire arts met zoveel woorden bestreden. Verder heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep hangende het beroep, op 4 januari 2019 een rapport uitgebracht. Dat deze arts het niet nodig heeft geacht appellante op het spreekuur te onderzoeken, heeft de rechtbank er niet toe geleid het onderzoek onzorgvuldig te achten, omdat hij alle beschikbare medische informatie kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken en een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel.

2.2.

De rechtbank heeft in wat appellante naar voren heeft gebracht, onvoldoende grond gezien voor twijfel aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd waarom hij bij het item knijp-/grijpkracht de toelichting “licht beperkt” heeft gegeven. Appellante heeft haar stelling dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen, niet met medische stukken onderbouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante daarom op de datum in geding in staat moet worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met haar medische belastbaarheid, zoals vastgesteld in de FML van 27 februari 2018.

2.3.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van 20 juli 2018 overtuigend heeft onderbouwd waarom de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. Daarbij heeft de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 3 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:54, overwogen dat de mondelinge beheersing van de Nederlandse taal een bekwaamheid betreft die algemeen gebruikelijk is en binnen zes maanden kan worden verworven. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat bij appellante sprake is van de uitzondering dat zij uit ziekte of gebrek voortkomende beletselen de Nederlandse taal niet binnen zes maanden kan leren. Ook de beroepsgrond dat de geselecteerde functies ongeschikt zijn omdat appellante het basisonderwijs niet heeft afgemaakt, heeft de rechtbank verworpen. Omdat er enkel functies zijn geselecteerd waarvoor geen tot enkele jaren basisonderwijs vereist is.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Appellante heeft in haar zienswijze van 22 juni 2018 en op de hoorzitting wel degelijk medische bezwaren naar voren gebracht. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep had haar daarom moeten zien en zelf onderzoek moeten verrichten naar de beperkingen als gevolg van de polsen en de gestelde psychische beperkingen.

3.2.

Verder heeft appellante aangevoerd dat zij meer beperkt is dan in de FML is weergegeven. De toelichting bij het hand- en vingergebruik (item 4.3.6 in de FML) is tegenstrijdig en betreft een ontoelaatbare relativering. Appellante heeft gewezen op de aanwezige medische stukken en op informatie van het internet afkomstig, waaruit blijkt dat afwijkingen aan het CMC-1 gewricht voor aanzienlijke klachten kunnen zorgen. Appellante heeft ook aanzienlijke klachten aangegeven en gesteld niet in staat te zijn haar knijp/grijpkracht te doseren. Volgens appellante moeten er beperkingen worden aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren wegens haar mentale klachten. Gelet op het meningsverschil over de ernst van de beperkingen, heeft appellante recht op een onafhankelijke deskundige die haar beperkingen nader in kaart kan brengen.

3.3.

Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies voor haar ongeschikt zijn. In dit kader heeft zij aangevoerd dat een discrepantie bestaat tussen de beoordelingen van de primaire arbeidsdeskundigen in 2016 en 2018 en de beoordeling van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 juni 2018. Alleen de laatstgenoemde acht de functie snackbereider geschikt. De primaire arbeidsdeskundige achtte deze functie niet passend, terwijl hij ook overleg heeft gevoerd met de primaire arts en het om dezelfde FML gaat. Verder kan appellante haar knijp-/grijpkracht niet doseren, is er ten onrechte geen motivering gegeven op de kenmerkende belasting op het item handelingstempo en bestaan er ook overschrijdingen op de items repetitieve handelingen, frequent reiken, boven schouderhoogte actief zijn en het opleidings- en taalniveau. Appellante begrijpt geen Nederlands en vanwege mentale klachten kan zij zich de Nederlandse taal ook niet binnen zes maanden eigen maken. De genoemde overschrijdingen gelden ook voor de functie inpakker. In die functie bestaat daarnaast een overschrijding op het item persoonlijk risico, vanwege de gladde vloer door koekkruimels. Tot slot wordt haar belastbaarheid ook overschreden in de functie medewerker tuinbouw, namelijk op het item repetitieve handelingen en omdat in de functie de gehele dag met de polsen en handen wordt gewerkt.

3.4.

Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 juli 2019 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 augustus 2019, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.2.

In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 31 augustus 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering van appellante heeft beëindigd.

4.3.

Appellante wordt gevolgd in haar standpunt dat zij in haar zienswijze van 22 juni 2018 en tijdens de hoorzitting ook gronden tegen de medische beoordeling van het Uwv naar voren heeft gebracht. De rechtbank is daarom ten onrechte tot het oordeel gekomen dat appellante in de bezwaarfase geen bezwaren van medische aard tegen het voorgenomen besluit naar voren heeft gebracht, die het Uwv aanleiding hadden moeten geven een oordeel te vragen aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het niet voorleggen van medische bezwaren aan een verzekeringsarts bezwaar en beroep ter heroverweging is in strijd met het zorgvuldigheidsvereiste (vergelijk de uitspraak van 3 mei 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT6825). Dit zorgvuldigheidsgebrek bij de besluitvorming in bezwaar is in beroep echter hersteld, omdat een verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beroepsfase alsnog een medische beoordeling heeft verricht, waarvan hij op 4 januari 2019 verslag heeft uitgebracht. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.4.

Het betoog van appellante ter zitting dat met het rapport van 4 januari 2019 het gebrek niet is hersteld, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante niet in persoon heeft gezien, terwijl de arts die het primaire onderzoek heeft verricht geen verzekeringsarts is, slaagt niet. Daartoe wordt ten eerste overwogen dat de primaire arts op het spreekuur van 6 december 2017 een anamnese bij appellante heeft afgenomen, waarbij hij aandacht heeft besteed aan de klachten van appellante, de in verband daarmee ondergane onderzoeken en behandelingen en de door appellante gebruikte medicatie. De arts heeft een lichamelijk onderzoek verricht, waarbij hij gericht aandacht heeft besteed aan de polsen en handen van appellante, de grepen die zij kan verrichten en onder meer haar knijpkracht. Daarnaast heeft hij een psychisch onderzoek verricht. Ook heeft hij medische informatie bij de huisarts van appellante opgevraagd en de ontvangen informatie bij de beoordeling betrokken. Hij heeft zijn bevindingen neergelegd in het rapport van 26 februari 2018 en in dit rapport op inzichtelijke wijze beschreven welke consequenties hij daaraan heeft verbonden voor de belastbaarheid van appellante. Dit sociaal medisch oordeel is vervolgens getoetst en akkoord bevonden door verzekeringsarts A. Eshuis. Er is geen reden om aan te nemen dat Eshuis met dit rapport en de overige stukken die zich op dat moment in het dossier bevonden niet over voldoende informatie beschikte om te komen tot een afgewogen oordeel over het rapport van de primaire arts. De enkele omstandigheid dat een zelfstandig medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens achterwege is gebleven, kan volgens vaste rechtspraak van de Raad niet leiden tot de conclusie dat reeds daarom sprake is van onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar (bijvoorbeeld de uitspraak 5 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1920). In dit geval wordt daar evenmin reden voor gezien. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het rapport van de primaire arts, de aanwezige informatie van de behandelaars en de door appellante aangevoerde medische bezwaar- en beroepsgronden heeft betrokken bij zijn beoordeling. Verder heeft hij in zijn rapport op inzichtelijke en navolgbare wijze beschreven waarom hij tot dezelfde conclusie is gekomen als de primaire arts. Voor zover het antwoord van de primaire arts op de nadere vraagstelling over het doseren van knijp- en grijpkracht niet door een verzekeringsarts is getoetst, is dat met de heroverweging van de verzekeringsarts bezwaar en beroep hersteld.

4.5.

Het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de medische beoordeling van de artsen van het Uwv, wordt onderschreven. Anders dan appellante heeft aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de toelichting “licht beperkt” bij item 4.3.6 (knijp/grijpkracht is beperkt) ontoelaatbaar is. Deze toelichting is in overeenstemming met de invulinstructie van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteen en betreft een toelichting over de aard en ernst van deze beperking. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante geen concrete medische informatie in geding heeft gebracht ter onderbouwing van haar standpunt dat zij verdergaand beperkt is dan in de FML is opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, onder verwijzing naar de medische informatie van de orthopeed en de revalidatiearts en de bevindingen van het primaire lichamelijk onderzoek, voldoende gemotiveerd waarom appellante ruimer belastbaar wordt geacht dan zij op grond van de klachten ervaart. Niet is gebleken dat appellante niet in staat is de knijp- en grijpkracht te doseren. Voor de stelling dat appellante op de datum in geding mentale klachten had op grond waarvan er beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren zijn, ontbreekt eveneens een medische onderbouwing.

4.6.

Omdat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling, is er geen aanleiding om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen.

4.7.

Tot slot wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar geschikt zijn. De motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat zij in bezwaar tot een ander oordeel komt door de wijziging van de FML op enkele kleine punten en zij geen uitspraak kan doen over de reden waarom de primaire arbeidsdeskundige onvoldoende functies kon selecteren, kan worden gevolgd. De expliciete verwerping door de primaire arbeidsdeskundige van de functie snackbereider in de notities functiebelasting van 28 maart 2018 betreft een ander functienummer dan dat van de functie snackbereider die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geselecteerd. De grond dat de functies daarnaast niet geschikt zijn vanwege overschrijdingen op de items zoals weergegeven onder 3.3, slaagt al niet omdat appellante op die items in de FML niet beperkt is geacht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verder in haar rapport van 7 juni 2018 voldoende gemotiveerd dat de hogere frequentie voor boven schouderhoogte actief zijn en frequent reiken in de functies snackbereider en inpakker de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. Ten aanzien van de beroepsgrond over de beheersing van de Nederlandse taal en het opleidingsniveau, worden de overwegingen van de rechtbank volledig onderschreven.

4.8.

Het onder 4.3. vastgestelde gebrek aan het bestreden besluit zal met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld.

4.9.

Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden.

4.10.

Het Uwv dient te worden veroordeeld tot vergoeding van de door appellante gemaakte kosten van rechtsbijstand in beroep (beroepschrift en verschijnen ter zitting) en hoger beroep (hoger beroepschrift en verschijnen ter zitting), resulterend in een vergoeding van € 2.100,- (4 punten ten bedrage van € 525,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2020.

(getekend) M. Schoneveld

(getekend) I.A. Siskina