Home

Centrale Raad van Beroep, 17-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2953, 18/2606 PW

Centrale Raad van Beroep, 17-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2953, 18/2606 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 november 2020
Datum publicatie
30 november 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2953
Zaaknummer
18/2606 PW

Inhoudsindicatie

Eerste aanvraag terecht afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verstrekt over zijn financiële situatie, gelet op de op zijn naam geregistreerde auto’s. Naar aanleiding van tweede aanvraag is appellant bijstand verleend waarbij rekening is gehouden met de bijschrijvingen van X op zijn bankrekening in de periode waarin appellant geen inkomen had. Met de bijschrijving onder de vermelding ‘lening’ of ‘lenen’ heeft appellant aannemelijk gemaakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij die lening heeft ontvangen. Een betrokkene kan ook op andere wijze, dan alleen met de bij de bijschrijving vermelde “lening voor levensonderhoud”, aannemelijk maken dat het een lening voor levensonderhoud betreft. Met de (achteraf opgestelde) verklaring van X heeft appellant dit aannemelijk gemaakt. Voor de bijschrijving van X op 9 oktober 2017 onder de vermelding ‘voor huur’ heeft appellant met de verklaring van X niet aannemelijk gemaakt dat het gaat om een lening die terugbetaald moet worden. Deze bijschrijving is terecht als middel bij de bijstand van appellant in aanmerking genomen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Datum uitspraak: 17 november 2020

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 maart 2018, 17/7612 (aangevallen uitspraak 1) en 11 maart 2019, 18/7352 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.H.M. van Oorschot, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.

Namens appellant heeft mr. Van Oorschot een zienswijze en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Oorschot, [naam] , de bewindvoerder van appellant, en [X] (X). Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door ing. P. Neeleman en mr. C.H.M. Verdaas.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft zich op 3 april 2017 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 18 april 2017 heeft appellant de aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij een eigen bedrijf had dat op 20 december 2016 failliet is gegaan. In het kader van de aanvraag heeft appellant onder meer verklaard dat hij een garagebedrijf heeft gehad en dat zijn bedrijfsperceel op 20 december 2016 is ontruimd waarbij de aangetroffen voertuigen in beslag zijn genomen. Appellant heeft voorafgaand aan de ontruiming 40 voertuigen op een andere locatie gestald. Op 3 april 2017 heeft appellant aangifte gedaan van verdwijning van deze 40 voertuigen.

1.2.

Bij brieven van 25 april 2017 en 23 juni 2017 heeft het dagelijks bestuur appellant verzocht om bewijsstukken, onder meer van de aankoopwaarde en de taxatiewaarde van de voertuigen die blijkens een onderzoek bij de Rijksdienst Wegverkeer (RDW) op zijn naam stonden. Tevens is gevraagd om bewijsstukken met betrekking tot de aankoop van het op 23 mei 2017 op zijn naam gestelde voertuig met kenteken [kenteken] . Appellant heeft geen verifieerbare bewijsstukken van de aankoopwaarde en de taxatiewaarde van de op zijn naam staande voertuigen overgelegd.

1.3.

Bij besluit van 20 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 oktober 2017 (bestreden besluit 1), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van appellant afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft – voor zover hier van belang – het dagelijks bestuur het volgende ten grondslag gelegd. Uit onderzoek is gebleken dat in de periode van 20 december 2016 tot en met 20 juli 2017 op naam van appellant een groot aantal voertuigen staan geregistreerd bij de RDW. In bezwaar heeft appellant een lijst overgelegd waarop hij heeft aangegeven wat er volgens hem met de daarop vermelde, bij de RDW op zijn naam staande, voertuigen is gebeurd. Appellant heeft van een aantal voertuigen aangegeven dat deze nog in zijn bezit zijn, van een aantal voertuigen aangegeven dat deze na een inbeslagname in het bezit zijn van derden en van een aantal voertuigen aangegeven dat deze gestolen zijn. Appellant heeft echter geen objectieve en verifieerbare informatie aangeleverd waaruit zou kunnen blijken dat de voertuigen ten onrechte nog op zijn naam staan geregistreerd. Evenmin heeft appellant objectieve en verifieerbare informatie overgelegd over de (aankoop)waarde van de voertuigen. Gelet op voornoemde omstandigheden heeft appellant onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

1.4.

Appellant heeft zich op 30 augustus 2017 opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Op 11 september 2017 heeft appellant deze aanvraag ingediend.

1.5.

Bij besluit van 14 mei 2018 heeft het dagelijks bestuur aan appellant met ingang van 30 augustus 2017 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend. Daarbij heeft het dagelijks bestuur onder meer de stortingen en bijschrijvingen in de periode waarover bijstand wordt verleend als inkomen aangemerkt en op de bijstand van appellant in mindering gebracht.

1.6.

Bij besluit van 2 oktober 2018 (bestreden besluit 2) heeft – voor zover hier van belang – het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 14 mei 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard en dat besluit herroepen voor zover bedragen dubbel op de bijstand van appellant in mindering zijn gebracht. Het dagelijks bestuur heeft het besluit van 14 mei 2018 gehandhaafd voor zover de bijschrijvingen van X als inkomen zijn aangemerkt en op de bijstand van appellant in mindering zijn gebracht.

2.1.

Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.

2.2.

Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij het in mindering brengen van een bedrag van in totaal € 689,- in verband met bijschrijvingen van X is gehandhaafd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit 2. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen, voor zover van belang en onder verwijzing naar de uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188, dat deze bijschrijvingen gelet op de omschrijvingen ten onrechte op de bijstand in mindering zijn gebracht. Uit vaste rechtspraak volgt dat een betrokkene geen recht op bijstand heeft indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Appellant had in de te beoordelen periode geen inkomen. Hij heeft met de omschrijving ‘lening’ of ‘lenen’ bij de bijschrijvingen van X tot een totaalbedrag van € 689,- voldaan aan de voorwaarden, die in hiervoor genoemde uitspraak van de Raad zijn beschreven. Ten aanzien van de bijschrijvingen van X met de vermeldingen ‘voor huur’ en ‘overboeking’ is niet voldaan aan het vereiste dat uit die omschrijving blijkt dat het een lening betreft.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.

3.2.

Het dagelijks bestuur heeft zich in het incidenteel hoger beroep op de hierna te bespreken grond tegen aangevallen uitspraak 2 gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Afwijzing aanvraag (aangevallen uitspraak 1)

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 3 april 2017 tot en met 20 juli 2017.

4.2.

Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4.3.

Appellant heeft aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanaf 3 april 2017 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.3.1.

Niet in geschil is dat appellant in de hier te beoordelen periode tientallen voertuigen op naam had staan.

4.3.2.

Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellant is daarin in ieder geval voor een deel van deze voertuigen niet geslaagd. Appellant heeft immers over een aantal voertuigen verklaard dat deze in de te beoordelen periode nog in zijn bezit waren. Van één van deze voertuigen, een Cadillac, heeft appellant ter zitting van de rechtbank op 2 maart 2018 verklaard dat hij dit voertuig op 6 december 2017 heeft verkocht. Dit betekent dat appellant ook feitelijk heeft beschikt over dit voertuig. Daarnaast blijkt uit de informatie van de RDW dat op 23 mei 2017 een voertuig op naam van appellant is gesteld. Appellant heeft daarover ter zitting verklaard dat hij dit voertuig van zijn buurman heeft overgenomen. Verder heeft appellant, zoals niet in geschil is, in ieder geval tot kort voor de hier te beoordelen periode feitelijk beschikt over 40 voertuigen. Hij heeft daarover verklaard deze voor de ontruiming van zijn bedrijfsperceel te hebben gestald op een andere locatie en dat hij daarvoor tot 15 maart 2017 stallingskosten tot een bedrag van € 1.800,- heeft betaald. Uit de enkele aangifte van diefstal van deze 40 voertuigen op 3 april 2017 kan niet worden afgeleid dat deze voertuigen in de te beoordelen periode ten onrechte op naam van appellant stonden geregistreerd.

4.3.3.

Appellant heeft met betrekking tot de voertuigen die hij naar eigen zeggen in de te beoordelen periode nog in bezit had geen bewijsstukken van de waarde daarvan overgelegd. Dit betekent dat de omvang van het vermogen van appellant niet kan worden vastgesteld.

4.3.4.

Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft hij met de brief van zijn psychiater van 12 april 2018 de gevraagde duidelijkheid over zijn financiële situatie niet gegeven. Uit de verklaring van de psychiater van appellant dat appellant vanaf december 2016 geen inkomen meer had, blijkt niet wat de bron is van die informatie en daarnaast is die informatie onvoldoende concreet om conclusies aan te kunnen verbinden.

4.3.5.

Uit 4.3.1 tot en met 4.3.4 vloeit voort dat de financiële situatie van appellant onduidelijk is gebleven, terwijl het gelet op 4.2 wel op de weg van appellant lag om hierover duidelijkheid te verschaffen. Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag aldus terecht afgewezen op de grond dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

Toekenning bijstand en bijschrijvingen (aangevallen uitspraak 2)

4.4.

De te beoordelen periode loopt in dit geval van 30 augustus 2017 tot en met 14 mei 2018.

4.5.

Vast staat dat op de bankrekening van appellant in de te beoordelen periode door X op 9 oktober 2017 een bedrag van € 350,- is bijgeschreven met de vermelding ‘voor huur’ en meerdere bedragen, in totaal € 689,-, met de vermelding ‘lening’ of ‘lenen’.

4.6.

Gelet op het verhandelde ter zitting beperkt het hoger beroep van appellant zich tot de bijschrijving door X op 9 oktober 2017. Appellant heeft aangevoerd dat het bedrag van € 350,- als lening voor levensonderhoud moet worden aangemerkt en daarom niet op de bijstand in mindering mag worden gebracht.

4.7.

Het incidenteel hoger beroep van het dagelijks bestuur betreft de bijschrijvingen door X met de vermelding ‘lening’ of ‘lenen’ tot het totaalbedrag van € 689,-. Het dagelijks bestuur heeft aangevoerd dat de rechtbank deze bedragen ten onrechte als leningen voor levensonderhoud heeft aangemerkt.

4.8.

Ingevolge artikel 31, eerste lid van de PW, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.

4.9.

Een betrokkene heeft in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138). Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat hij geen ander inkomen heeft en dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. De betrokkene moet over die leningen aannemelijk maken van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen. Ook moet de betrokkene aannemelijk maken dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is. Een bankoverschrijving met de vermelding ‘lening voor levensonderhoud’, zal daartoe in beginsel volstaan. Dit is eerder overwogen in de uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188.

4.10.

Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode geen bijstand of ander inkomen ontving. Uit de bankafschriften van appellant blijkt dat bij een aantal bijschrijvingen van X ‘lening’ of ‘lenen’ staat vermeld, maar daaruit blijkt nog niet dat het gaat om een lening die bestemd is ‘voor levensonderhoud’. Vergelijk de uitspraken van 31 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3781 en van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2122. Met de bijschrijving onder de vermelding ‘lening’ of ‘lenen’ heeft appellant aannemelijk gemaakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij die lening heeft ontvangen. Anders dan het dagelijks bestuur heeft betoogd kan niet alleen met een vermelding ‘lening voor levensonderhoud’ aannemelijk worden gemaakt dat deze leningen voor levensonderhoud bedoeld waren. Dat dit het geval is kan een betrokkene ook op andere wijze aannemelijk maken. Appellant heeft een schriftelijke verklaring van X van 20 augustus 2018 overgelegd. X heeft verklaard dat hij in 2017 en 2018 geld aan appellant heeft geleend, omdat appellant geen uitkering had en dat hij een bedrag heeft gestort als lening voor huur e.d. Ook heeft X verklaard dat bedragen door appellant zijn terugbetaald. Gelet op deze verklaring heeft appellant in dit geval aannemelijk gemaakt dat de van X geleende bedragen die via bijschrijvingen onder de vermelding ‘lening’ of ‘lenen’ zijn bijgeschreven op de bankrekening van appellant, leningen zijn die verstrekt zijn voor levensonderhoud. Deze bedragen worden in een situatie waarin appellant in de te beoordelen periode verkeerde niet als middel voor de bijstandsverlening aangemerkt. Vergelijk de uitspraken van 12 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1085 en 12 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3605.

4.11.

Voor de bijschrijving van X op 9 oktober 2017 onder de vermelding ‘voor huur’ bestaat echter geen aanleiding om af te wijken van het in 4.9 bedoelde uitgangspunt. Uit deze omschrijving kan namelijk niet worden afgeleid dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden. Dit kan evenmin uit de verklaring van X van 20 augustus 2018 worden afgeleid. Daartoe is deze verklaring onvoldoende concreet ten aanzien van de bij de betaling gemaakte afspraken over dit bedrag waarbij – anders dan bij de andere in 4.10 bedoelde bedragen – bij de bijschrijving niet de omschrijving ‘lening’ of ‘lenen’ staat vermeld. Het dagelijks bestuur heeft deze bijschrijving van X dan ook terecht aangemerkt als inkomen dat op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.

Conclusie

4.12.

Uit 4.3 tot en met 4.3.3 volgt dat het hoger beroep van appellant tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt en dat die uitspraak moet worden bevestigd.

4.13.

Uit 4.5 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep van appellant tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt.

4.14.

Uit 4.5 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep van het dagelijks bestuur tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.

Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2020.

(getekend) G.M.G. Hink

(getekend) R.I.S. van Haaren