Centrale Raad van Beroep, 18-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:343, 18/1935 PW
Centrale Raad van Beroep, 18-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:343, 18/1935 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 februari 2020
- Datum publicatie
- 24 februari 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:343
- Zaaknummer
- 18/1935 PW
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering bijstand. Niet gemeld, als inkomsten aan te merken, bijschrijvingen op bankrekening van minderjarige zoon. Appellant kon redelijkerwijs over de bijschrijvingen beschikken.
Uitspraak
18 1935 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 maart 2018, 17/6055 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 18 februari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Taheri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Taheri. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 1 maart 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante en haar, ten tijde van belang minderjarige, zoon (X) stonden sinds 29 oktober 2011 ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) op adres Y te [gemeente] .
Naar aanleiding van een anonieme melding, inhoudende dat appellante vermogen zou hebben in het buitenland en anderhalve maand op vakantie was in Iran, heeft een toezichthouder werkzaam bij het cluster Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft de medewerker geconstateerd dat diverse bijschrijvingen van derden tot een totaalbedrag van € 1.094,10 op de bankrekening van X hebben plaatsgevonden in de periode van 1 februari 2017 tot en met 30 april 2017. Dit betreft naast bijschrijvingen door A en B een bedrag aan bijschrijvingen door C van € 1.044,50. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 april 2017.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
18 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 september 2017 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 1 februari 2017 tot en met 30 april 2017 te herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 1.094,10 van appellante terug te vorderen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de bijschrijvingen van derden op de bankrekening van X niet bij het college te melden. Deze bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW dat bij de vaststelling van het recht op bijstand in aanmerking moet worden genomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover het betreft de bijschrijvingen door A en B, het besluit van 18 mei 2017 in zoverre herroepen, het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 1.044,50 en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de bijschrijvingen van A en B op de bankrekening van X niet als in aanmerking te nemen inkomsten kunnen worden aangemerkt, en de bijschrijvingen van C wel.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze ziet op de bijschrijvingen van C.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode loopt van 1 februari 2017 tot en met 30 april 2017.
In geschil is de vraag of de bijschrijvingen van C op de bankrekening van X moeten worden aangemerkt als inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW, die in mindering gebracht moeten worden op de bijstand.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet vrijelijk over de bedragen op de rekening van X kon beschikken. X was 17 jaar, zij had geen inzage in de mutaties op de rekening van X en de bedragen op die rekening dienden niet voor haar levensonderhoud. De stelling wordt volgens appellante bevestigd door het feit dat het college bij besluit van 26 april 2018 de opgelegde boete heeft herroepen. Deze beroepsgrond slaag niet. Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode met X een gezin vormde. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Voorts rechtvaardigt volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7177) het gegeven dat een bankrekening op naam staat van een inwonend, minderjarig kind van de betrokkene de vooronderstelling dat de betrokkene redelijkerwijs over het tegoed op die rekening kan beschikken. Het is aan betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellante is daar met wat zij heeft aangevoerd niet in geslaagd. Dat X bijna meerderjarig was, maakt het oordeel niet anders. Het feit dat het college de opgelegde boete heeft herroepen doet evenmin af aan de conclusie dat de bijschrijvingen op de rekening van X als in aanmerking te nemen inkomsten moeten worden aangemerkt, nu de boete is herroepen in verband met het ontbreken van verwijtbaarheid van appellante ten aanzien van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting over de bijschrijvingen en niet op de grond dat de bijschrijvingen geen inkomsten zijn.
Appellante heeft voorts gesteld dat de bijschrijvingen van C op de rekening van X geleende bedragen betreffen die moeten worden terugbetaald en om die reden niet als inkomen kunnen worden aangemerkt. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
Appellante heeft ook aangevoerd dat de bijschrijvingen op de rekening van X een specifiek doel hadden en niet kunnen worden aangemerkt als periodieke betalingen.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. C heeft meerdere malen in de te beoordelen periode bijschrijvingen gedaan naar de rekening van X. In totaal betreft het acht bijschrijvingen, variërend van € 30,- tot en met € 250,-. Anders dan appellante heeft gesteld, is niet gebleken van een specifiek doel van de bijschrijvingen. Bij de bijschrijvingen zijn geen omschrijvingen vermeld. C heeft slechts verklaard dat het bedrag van € 101,50 bedoeld was voor een buskaart, wat niet valt af te leiden uit de bankafschriften. Dat de bijschrijvingen wisselende bedragen zijn en dat het tijdsverloop tussen de bijschrijvingen verschilt, doet aan het terugkerend karakter ervan niet af (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2017:2331).
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de bijschrijvingen van C op de bankrekening van X in aanmerking te nemen inkomsten zijn in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW. Door van de ontvangst van de bijschrijvingen geen melding te maken, heeft appellante niet voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid van de PW. Dat haar daarvan geen verwijt kan worden gemaakt doet hier niet aan af, nu het gaat om een objectief geformuleerde verplichting. Het betoog van appellante dat het college onzorgvuldig onderzoek heeft gedaan en daarom geen belangenafweging heeft kunnen maken, slaagt reeds niet, nu het college gelet op deze conclusie op grond van artikel 54, derde lid, van de PW gehouden was om de bijstand te herzien en op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW gehouden was de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, zodat voor een belangenafweging geen ruimte bestond.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van de terugvordering af te zien. Zij zal door de terugvordering niet meer in staat zijn om in haar dagelijkse levensonderhoud te voorzien. Daarnaast zal de terugvordering de al slechte geestelijke gesteldheid van appellante verergeren.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Uit de in beroep overgelegde verklaring van de psychiater valt af te leiden dat appellante psychische problemen heeft, maar niet dat zij als gevolg van de terugvordering in een onaanvaardbare situatie terecht is gekomen. De door appellante gestelde schuldenlast vormt geen dringende reden op grond waarvan het college van de terugvordering had moeten afzien. Dit geldt eveneens voor de stelling van appellante dat haar financiële situatie als gevolg van de terugvordering zal verslechteren. Dat de terugvordering de schuld doet verhogen en tot spanningen leidt is aannemelijk, maar maakt niet dat sprake is van een bijzonder en uitzonderlijk geval. De financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien het college tot invordering overgaat. In dat kader heeft appellante als schuldenaar bescherming, of kan zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.B. Beerens