Centrale Raad van Beroep, 31-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3453, 19/2914 WIA
Centrale Raad van Beroep, 31-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3453, 19/2914 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 31 december 2020
- Datum publicatie
- 4 januari 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:3453
- Zaaknummer
- 19/2914 WIA
Inhoudsindicatie
Het oordeel van de rechtbank dat de Uwv-arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig onderzoek hebben verricht wordt onderschreven, evenals de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Het standpunt van appellante dat de Uwv-arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende hebben gemotiveerd waarom zij afwijken van het oordeel van de bedrijfsarts, omdat zij niet per beoordelingspunt van de FML hebben vermeld waarom zij daarvan afwijken, slaagt niet. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden, wordt gevolgd. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en aan informatie heeft overgelegd, leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht waarom zij, na appellante tijdens de hoorzitting te hebben geobserveerd en na bestudering van de gedingstukken, waaronder informatie van de behandelend reumatoloog, geen grond heeft gezien om te twijfelen aan de conclusie van de Uwv-arts dat appellante niet voldoet aan de criteria van geen benutbare mogelijkheden als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, dat een FML opgesteld moet worden en dat er geen aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen. Er bestaat geen aanleiding om aan deze inzichtelijke en overtuigend gemotiveerde bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De arbeidskundige beroepsgrond die appellante ter zitting naar voren heeft gebracht, slaagt niet. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Uitspraak
19 2914 WIA
Datum uitspraak: 31 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 mei 2019, 18/5236 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.A. van Schaik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E.R. van Dijk. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
OVERWEGINGEN
1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker schoonmaak voor 33,35 uur per week. Op 11 april 2016 heeft appellante zich met gewrichtsklachten ziek gemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 januari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft op basis daarvan vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0,00%.
Bij besluit van 21 februari 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van
9 april 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 3 september 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen over de belastbaarheid van appellante per 9 april 2018. Volgens de rechtbank waren de lichamelijke en psychische klachten van appellante bekend en zijn deze door de verzekeringsartsen in de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft daarbij onder meer van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van
16 augustus 2018 inzichtelijk heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat sprake is van beperkingen in mobiliteit en kracht ten aanzien van de vingers van appellante. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in een aanvullend rapport van
16 januari 2019 op gewezen dat in de FML van 25 januari 2018 rekening is gehouden met de verminderde energie en de verminderde concentratie als gevolg van fibromyalgie. In een rapport van 27 maart 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd dat er geen aanleiding is om beperkingen aan te nemen in de rubrieken 1.1. en 1.3. in plaats van in rubriek 1.9. Volgens de rechtbank is een verzekeringsarts niet gehouden tot een bijzondere motivering en ook niet om contact op te nemen met een bedrijfsarts, wanneer de vastlegging in een FML een andere uitkomst heeft dan de uitkomst van een door de bedrijfsarts opgestelde FML. De stelling van appellante dat zij een contra-expertise niet kan betalen, is volgens de rechtbank niet nader onderbouwd. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat de verzekeringsartsen ten onrechte niet per beoordelingspunt hebben gemotiveerd waarom zij de door bedrijfsarts aangenomen beperkingen voor haar lichamelijke en psychische klachten als gevolg van fibromyalgie niet hebben overgenomen en vastgelegd in de FML van 25 januari 2018. Appellante heeft er, onder verwijzing naar een brief van 30 april 2019 van de bedrijfsarts, op gewezen dat de bedrijfsarts gedurende een periode van twee jaar haar belastbaarheid heeft beschreven op een wijze die aansluit bij het Claimbeoordelings- en borgingssysteem. Volgens appellante geldt dat met name voor het niet opnemen van beperkingen in de FML voor haar handen en voor het niet opnemen van beperkingen bij de beoordelingspunten 5.1 en 5.9, gelet op de noodzaak van bewegen en actief blijven, en bij de beoordelingspunten 1.7 handelingstempo, 1.2 verdelen van de aandacht en 1.3 herinneren, gelet op de verminderde energie en verminderde concentratie als gevolg van fibromyalgie. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat zij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel voldoende twijfel heeft gezaaid aan de juistheid van de medische beoordeling en voldoende heeft onderbouwd dat zij niet in staat was om zelf de kosten van een deskundige te betalen. Appellante heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd. Ter zitting heeft appellante, onder verwijzing naar de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat zij niet voldoet aan de opleidingseis in de functie van samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267050), tegen de arbeidskundige grondslag aangevoerd dat zij ook niet voldoet aan de opleidingseis in de functie van chauffeur heftruck, intern transport (SBC‑code 111270).
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 april 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
Uit wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, blijkt dat het in de kern gaat om het verschil tussen het oordeel van de bedrijfsarts en het oordeel van de Uwv-arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, over de beperkingen die per 9 april 2018 in de FML van 25 januari 2018 moeten worden aangenomen voor de lichamelijke en psychische klachten van appellante als gevolg van fibromyalgie.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt (vergelijk de uitspraak van de Raad van 21 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:966).
Het oordeel van de rechtbank dat de Uwv-arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig onderzoek hebben verricht wordt onderschreven, evenals de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De Uwv-arts heeft dossierstudie verricht, appellante op het spreekuur gezien, psychisch en lichamelijk onderzoek bij appellante verricht en informatie van de behandelend reumatoloog in zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en is aanwezig geweest bij de hoorzitting waar zij appellante heeft geobserveerd.
Het standpunt van appellante dat de Uwv-arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende hebben gemotiveerd waarom zij afwijken van het oordeel van de bedrijfsarts, omdat zij niet per beoordelingspunt van de FML hebben vermeld waarom zij daarvan afwijken, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 5 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:266, en de uitspraak van 27 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2949) is de verzekeringsarts bij het in kaart brengen van de beperkingen in de FML niet gehouden tot een bijzondere motivering in het geval deze vastlegging een andere uitkomst heeft dan een door de bedrijfsarts opgestelde FML. Ook heeft de Raad in deze uitspraken overwogen dat er niet aan kan worden voorbijgegaan dat een door de bedrijfsarts opgestelde FML bedoeld is om de re-integratiemogelijkheden van de betrokkene in kaart te brengen en dus een ander doel heeft dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Vastgesteld wordt dat het dossier naast rapporten van de verzekeringsartsen ook informatie bevat van de (gewezen) behandelaars van appellante (reumatoloog en GZ-psycholoog), waarin onderzoeksbevindingen zijn opgenomen alsmede het beloop van klachten en behandelingen. Appellante heeft in beroep informatie van de behandelend GZ-psycholoog van Ipsy van 12 januari 2019 overgelegd. Het arrest Korošec brengt niet met zich mee dat, als er stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat door betrokkene niet zelf een rapport van een verzekeringsarts kan worden ingebracht. De medische stukken in het dossier bevatten een voldoende beschrijving van de lichamelijke en psychische klachten van appellante. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen over de belastbaarheid van appellante. Ook is niet aannemelijk dat medische informatie heeft ontbroken waardoor de rechter geen goed beeld van de beperkingen van appellante heeft kunnen krijgen. Nu geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, bestaat geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen en kan in navolging van de uitspraak van 27 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3457, het door appellante gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden, wordt gevolgd. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en aan informatie heeft overgelegd, leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe is het navolgende van belang.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht waarom zij, na appellante tijdens de hoorzitting te hebben geobserveerd en na bestudering van de gedingstukken, waaronder informatie van de behandelend reumatoloog, geen grond heeft gezien om te twijfelen aan de conclusie van de Uwv-arts dat appellante niet voldoet aan de criteria van geen benutbare mogelijkheden als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, dat een FML opgesteld moet worden en dat er geen aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen die de Uwv-arts in het persoonlijk functioneren heeft aangenomen wegens de psychisch belaste voorgeschiedenis van appellante, gehandhaafd. Met de psychische klachten van appellante is dus, anders dan appellante ter zitting heeft betoogd, rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom zij de conclusie van de Uwv-arts over de fibromyalgie/chronisch pijnsyndroom, dat appellante ruimer belastbaar is dan zij op grond van klachten ervaart en waarvoor lichte beperkingen van het bewegingsapparaat zijn aangenomen, eveneens heeft gehandhaafd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat het bij het ziektebeeld van fibromyalgie van belang is om actief en in beweging te blijven ook al wordt pijn ervaren en de dagelijkse activiteiten te blijven doen. Anders dan appellante ter zitting heeft gesteld, volgt uit de informatie van de behandelend reumatoloog van 28 juni 2016 die door de Uwv-arts in de beoordeling is betrokken, niet dat beperkingen voor de schouder moeten worden aangenomen. In een rapport van 16 januari 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat in de rubrieken 1 en 2 (persoonlijk en sociaal functioneren) door de Uwv-arts beperkingen zijn aangenomen die betrekking hebben op het ervaren van verminderde energie en verminderde concentratie. In een aanvullend rapport van 27 maart 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat bij appellante geen sprake is van ernstige cognitieve problemen die in het dagelijks leven de zelfredzaamheid in ernstige mate verstoren, waarbij zij erop heeft gewezen dat appellante tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat zij sinds een paar weken alleen woont, af en toe de deur uitgaat op eigen initiatief, fietst, een boodschapje doet, en afspraken nakomt. In rapporten van 23 oktober 2019 en 12 november 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet waarom zij geen aanleiding heeft gezien om voor de klachten van appellante als gevolg van fibromyalgie verdergaande beperkingen aan te nemen. In een aanvullende notitie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in reactie op de informatie van de behandelend GZ‑psycholoog van Ipsy, afdoende toegelicht dat met de gestelde diagnose van licht depressieve stoornis rekening is gehouden en dat daarvoor beperkingen zijn aangenomen, te weten een voorspelbare werksituatie, geen veelvuldige storingen en onderbrekingen, geen veelvuldige deadlines of productiepieken, geen eindverantwoordelijkheden en geen nachtelijk werk. Er bestaat geen aanleiding om aan deze inzichtelijke en overtuigend gemotiveerde bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
Gelet op het voorgaande zijn er geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling van het Uwv ten aanzien van de datum 9 april 2018 en is er geen reden om op die grond een deskundige te benoemen.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
De arbeidskundige beroepsgrond die appellante ter zitting naar voren heeft gebracht, slaagt niet. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, voldoende toegelicht dat appellante voldoet aan de opleidingseis in de functie van chauffeur heftruck, intern transport (SBC-code 111270). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gemotiveerd uiteengezet dat voor deze functie een heftruckcertificaat moet worden behaald aan de hand van een praktijk en theorie deel dat doorgaans in twee dagen wordt afgerond en dat er geen opleidingseisen worden gesteld om aan deze cursus deel te nemen. Er zijn geen aanknopingspunten om aan deze toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen.
5. Uit 4.4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2020.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L.R. Kokhuis