Centrale Raad van Beroep, 30-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3537, 20/562 WAZ
Centrale Raad van Beroep, 30-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3537, 20/562 WAZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 december 2020
- Datum publicatie
- 8 januari 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:3537
- Zaaknummer
- 20/562 WAZ
Inhoudsindicatie
Weigering WAZ-uitkering toe te kennen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat geen medische grondslag is te vinden voor het standpunt dat appellant in de periode hier van belang arbeidsongeschikt is geworden, en dat die arbeidsongeschiktheid vervolgens 52 weken heeft voortgeduurd omdat concrete medisch-objectieve gegevens voor dat standpunt ontbreken. Op grond van artikel 2, zesde lid, van het Schattingsbesluit kon het Uwv daarom ook afzien van een arbeidskundig onderzoek, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet heeft kunnen vaststellen dat appellant ten tijde hier van belang ongeschikt was tot het verrichten van zijn laatstelijk uitgeoefende arbeid.
Uitspraak
20 562 WAZ
Datum uitspraak: 30 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 24 januari 2020, 19/3276 en 19/1987 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld en tevens verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over na te betalen bedragen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Bij uitspraak van 7 april 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:886) heeft de voorzieningenrechter van de Raad het verzoek van appellant om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
Bij uitspraak van 7 september 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2141) heeft de voorzieningenrechter van de Raad het herhaalde verzoek van appellant om toepassing van artikel 8:81 van de Awb eveneens afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2020. Namens appellant is mr. Grégoire verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.J.H. Fuchs.
OVERWEGINGEN
Appellant heeft op 14 december 2018 een aanvraag ingediend om toekenning van een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Hij heeft daarbij vermeld dat hij vanaf 1989 een eigen onderneming, [onderneming] , had, dat hij in de periode van 1996 tot 1998 het slachtoffer is geweest van meerdere (gewelds)delicten, waardoor hij een psychisch trauma heeft opgelopen en dat hij daardoor zijn ondernemingsactiviteiten eind 1998 heeft moeten stopzetten. In 1999 is de onderneming wegens opheffing van de activiteiten uitgeschreven uit het Handelsregister.
Nadat het Uwv de aanvraag van appellant om een WAZ-uitkering in eerste instantie niet in behandeling had genomen, heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 11 december 2019 (bestreden besluit) het verzoek om een WAZ-uitkering op inhoudelijke gronden afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 21 november 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Deze arts heeft in zijn rapport geconcludeerd dat op basis van de aanwezige dossiergegevens niet is vast te stellen dat appellant vanaf augustus 1998 gedurende 52 weken doorlopend arbeidsongeschikt is te beschouwen in het kader van de WAZ.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank – voor zover in hoger beroep van belang – met toepassing van artikel 8:86, eerste lid van de Awb, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig is geweest. De omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant niet heeft onderzocht, maakt niet dat de besluitvorming onzorgvuldig is. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het een laattijdige aanvraag betreft, waarbij objectief medische informatie ontbreekt. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Met de aanvraag, zoals die is gedaan op 14 december 2018, ontbreekt medisch verifieerbare informatie uit de behandelend sector met betrekking tot de geclaimde arbeidsongeschiktheid vanaf augustus 1998. Omdat een sluitende motivering over een 52 weken durende onafgebroken arbeidsongeschiktheid vanaf augustus 1998 niet mogelijk is, hoeft, anders dan appellant heeft aangevoerd, geen arbeidskundig onderzoek plaats te vinden.
Appellant is in hoger beroep gekomen voor zover bij de aangevallen uitspraak zijn beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Hij heeft herhaald dat aan de weigering om hem een WAZ-uitkering toe te kennen in strijd met artikel 2, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) geen deugdelijk medisch onderzoek ten grondslag ligt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zonder eigen medisch onderzoek en zonder aanvullende medische informatie op te vragen, een standpunt ingenomen. Alhoewel bij een laattijdige aanvraag meer gevraagd mag worden van de aanvrager, is in dit geval met medische informatie voldoende onderbouwd dat appellant reeds vanaf 1997 lijdt aan een zeer complexe medische situatie, met meerdere zelfmoordpogingen en met de diagnose PTSS, zodat hem een WAZ-uitkering toekomt.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Uit de met ingang van 1 augustus 2004 in werking getreden Wet einde toegang verzekering WAZ volgt dat – voor zover van belang – de WAZ van toepassing is en blijft op personen die tot de kring van verzekerden van de WAZ behoren voor de datum van 1 augustus 2004 en van wie voor deze datum de wachttijd van 52 weken is aangevangen. Dit betekent dat appellant voor een WAZ-uitkering in aanmerking komt als hij – ten minste – heeft voldaan aan het vereiste dat hij in augustus 1998 arbeidsongeschikt is geworden en deze arbeidsongeschiktheid vervolgens 52 weken onafgebroken heeft geduurd.
Voorop wordt gesteld dat appellant ter zake van de volgens hem in augustus 1998 ingetreden arbeidsongeschiktheid eerst in december 2018 een WAZ-uitkering heeft aangevraagd. Deze aanvraag is daarom laattijdig. Anders dan bij een tijdige aanvraag moet bij een laattijdige aanvraag een retrospectieve beoordeling plaatsvinden over een tijdstip in een (ver) verleden. Deze omstandigheid betekent overeenkomstig de vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 3 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2129), dat het voor risico van appellant komt als onvoldoende gegevens over zijn gezondheidstoestand in het betreffende tijdvak beschikbaar zijn. Het is aan appellant om, met medisch objectiveerbare stukken, aannemelijk te maken dat hij de wachttijd voor de WAZ van 52 weken heeft doorlopen. Hieruit vloeit voort dat slechts beperkingen kunnen worden aangenomen voor zover de wel beschikbare medische gegevens daartoe voldoende grondslag vormen. Het hoort daarbij tot de medische deskundigheid van de verzekeringsarts om te beoordelen in hoeverre die wel beschikbare gegevens aannemelijk maken dat destijds bepaalde beperkingen golden.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na bestudering van de door appellant ingediende stukken, te weten brieven van artsen van de GGD en Streekgewest Westelijk Mijnstreek uit 2000/2001, in zijn rapport van 21 november 2019 uiteengezet dat deze stukken geen houvast bieden voor het motiveren van een doorlopende arbeidsongeschiktheid van 52 weken vanaf augustus 1998. Daarbij moet een afweging worden gemaakt tussen de belastbaarheid van de betrokkene en de belasting in de arbeid, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Bij een beoordeling welke dermate ver in retrospectief wordt uitgevoerd is dit enkel te motiveren op grond van een gedetailleerd verloop van de klachten, beschreven in bijvoorbeeld een huisartsenjournaal of dossier van een behandelaar als een psycholoog of psychotherapeut, dat rechtstreeks betrekking heeft op de geclaimde periode en waarin er tevens aspecten van het functioneren die strijdig zijn met de belastbaarheid in de maatgevende arbeid worden benoemd. Dergelijk informatie ontbreekt, waardoor volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een sluitende motivering over een 52 weken durende arbeidsongeschiktheid vanaf augustus 1998 niet mogelijk is.
Over de in hoger beroep ontvangen informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 6 maart 2020 opgemerkt dat die informatie grotendeels betrekking heeft op een periode die ver na augustus 1998 is gelegen. Er zijn geen ziektebeelden beschreven die per definitie conflicteren met de maatgevende arbeid en die reeds in 1998 een doorlopende arbeidsongeschiktheid van 52 weken zouden motiveren. De informatie van zenuwarts dr. F.R.J. Verhey van het Academisch Ziekenhuis Maastricht (AZM) van 4 juni 1997 schetst een beeld van reeds langdurige pre-existente klachten die in de zes maanden voor het onderzoek waren toegenomen, maar bij het laatste bezoek (in subjectieve zin) ook weer wat afgenomen waren. De gestelde DSM diagnose en GAF score geven geen aanleiding te veronderstellen dat appellant op grond hiervan op dat moment (of in augustus 1998) arbeidsongeschikt zou zijn. De brieven van Schadeverzekeringsmaatschappij Winterthur (Winterthur), waar appellant destijds een arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) had, aan de afdelingen Inwendige Geneeskunde en Neurologie van het AMZ uit 1998 en 1999 bevatten op zich geen informatie betreffende (resultaten van) medisch onderzoek of functioneren die in de afweging belastbaarheid versus belasting van essentieel belang zijn. Resumerend is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de ontvangen gegevens niet te stellen dat appellant vanaf augustus 1998 gedurende 52 weken doorlopend arbeidsongeschikt zou zijn geweest binnen het kader van de WAZ.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle beschikbare informatie om tot een retrospectieve beoordeling te komen zorgvuldig heeft bestudeerd. Deze heeft ook in hoger beroep inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat geen medische grondslag is te vinden voor het standpunt dat appellant in de periode hier van belang arbeidsongeschikt is geworden, en dat die arbeidsongeschiktheid vervolgens 52 weken heeft voortgeduurd omdat concrete medisch-objectieve gegevens voor dat standpunt ontbreken.
De namens appellant bij brief van 20 augustus 2020 ingezonden kopieën van brieven van Winterthur leiden niet tot een ander oordeel. De brief van 30 november 1999, gericht aan afdeling neurologie van het AZM, bevond zich reeds onder de gedingstukken. De brief van 14 december 1999 betreft een verzoek van Winterthur aan appellant om informatie over de voorgenomen uitschrijving van ECS-Maastricht uit het Handelsregister. In de brief is vermeld dat appellant per 14 september 1998 arbeidsongeschikt is verklaard en een maandelijkse uitkering op basis van zijn AOV-polis ontvangt en dat tijdens de maandelijkse controle door de behandelend geneesheer te kennen is gegeven dat appellant nog steeds volledig arbeidsongeschikt is. Verder is meegedeeld dat ingeval van uitschrijving de AOV-polis beëindigd wordt, omdat appellant vanaf dat moment op de particuliere dan wel publieke voorzieningen aangewezen is. De brief van Winterthur van 6 januari 2000 betreft een uitkeringsoverzicht van de AOV over de periode van 1 september 1998 tot en met 31 december 1999 en bevat de mededeling dat de polis per 1 januari 2000 is beëindigd. Ook deze brieven bevatten geen informatie over resultaten van medisch onderzoek of functioneren, zodat een deugdelijke afweging tussen de belastbaarheid van appellant en de belasting in de maatgevende arbeid op grond hiervan niet mogelijk is. Ook in deze brieven ontbreken immers concrete medisch-objectieve gegevens voor het aannemen van beperkingen, die kunnen leiden tot de juistheid van het standpunt dat verzoeker vanaf augustus 1998 gedurende 52 weken doorlopend arbeidsongeschikt zou zijn geweest binnen het kader van de WAZ.
Dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen komt, gelet op vaste rechtspraak van de Raad zoals hiervoor in 4.2 is uiteengezet, voor risico van appellant. Het oordeel van de rechtbank dat de medische grondslag van het bestreden besluit kan worden onderschreven, wordt gevolgd.
De rechtbank heeft, ten slotte, met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig is en niet in strijd met het Schattingsbesluit is gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 6 maart 2020 opgemerkt dat, omdat de aanvraag betrekking heeft op een periode die meer dan 19 jaar in het verleden is gelegen en een dergelijke beoordeling een hoge mate van zorgvuldigheid en detail behelst, er geen reëel denkbare redenen zijn voor een persoonlijk onderzoek op dit moment. Bij een persoonlijk onderzoek zouden geen medische feiten aan het licht kunnen komen die nieuwe objectieve informatie geven over het functioneren van appellant in augustus 1998 die tot op heden niet bekend zouden zijn op basis van de beschikbare medische gegevens. De beoordeling moet daarom plaatsvinden op grond van de wél beschikbare medisch-objectieve gegevens. Dit standpunt wordt onderschreven. Appellant heeft dit standpunt ook niet gemotiveerd weerlegd. Op grond van artikel 2, zesde lid, van het Schattingsbesluit kon het Uwv daarom ook afzien van een arbeidskundig onderzoek, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet heeft kunnen vaststellen dat appellant ten tijde hier van belang ongeschikt was tot het verrichten van zijn laatstelijk uitgeoefende arbeid.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat de rechtbank terecht de weigering van het Uwv om appellant een WAZ‑uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst bestaat geen grond voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en E. Dijt en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M.M. Chevalier