Home

Centrale Raad van Beroep, 10-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:610, 19/1376 PW

Centrale Raad van Beroep, 10-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:610, 19/1376 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 maart 2020
Datum publicatie
12 maart 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:610
Zaaknummer
19/1376 PW

Inhoudsindicatie

Niet gemelde hennepkwekerij. Geen toereikende feitelijke grondslag voor standpunt college dat voorafgaand aan de aangetroffen hennepplanten meer dan éénmaal is geoogst.

Gelet op de aanwezigheid van potten met hennepresten op twee plaatsen buiten de hennepkwekerij en hennepresten in de (schuur met de) kwekerij zelf, is het in dit geval aannemelijk dat in ieder geval één eerdere oogst heeft plaatsgevonden. Het college heeft zijn standpunt dat voorafgaand aan de aangetroffen planten meer dan éénmaal is geoogst niet toereikend onderbouwd. De aangetroffen potten met hennepresten en hennepresten op de vloer van de schuur zijn op zichzelf en ook in samenhang bezien met de factuur van Enexis onvoldoende om twee, laat staan drie, eerdere oogsten te kunnen vaststellen. Het college heeft niet inzichtelijk gemaakt dat en op welke wijze de hennepresten in potten en op de vloer duiden op meer dan één oogst. De factuur van Enexis bevat geen feitelijke gegevens over de op 19 juni 2017 aangetroffen hennepkwekerij. In die factuur is slechts vermeld: “Op aanwijzing van de politie: aanwezige planten 9 weken oud en 3 voorgaande oogsten”. Bij gebreke van een onderliggend rapport van Enexis, waarin is vermeld op basis van welke gegevens Enexis ervan uitgaat dat de hennepkwekerij 270 dagen in bedrijf is geweest, komt aan de factuur van Enexis geen betekenis toe bij de beoordeling hoeveel eerdere oogsten hebben plaatsgevonden. Het college heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat in de hennepkwekerij meer dan eenmaal hennep is geoogst. Het hoger beroep slaagt in zoverre.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Datum uitspraak: 10 maart 2020

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 maart 2019, 18/2969 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)

[appellant] te [woonplaats 2] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Pekela (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. Groeneveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Namens appellant heeft mr. G.B. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Groeneveld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.P. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten ontvangen vanaf 11 september 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.

1.2.

Naar aanleiding van een melding van de politie [gemeente] , inhoudend dat op 19 juni 2017 in de schuur bij de woning op het uitkeringsadres (schuur) een hennepkwekerij is ontmanteld, heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Pekela een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek verricht, kennis genomen van informatie uit het bedrijfsprocessensysteem van de politie [gemeente] en appellanten op 22 november 2017 verhoord. Appellanten hebben tijdens de verhoren onder meer verklaard dat de aangetroffen hennepplanten de eerste kweek waren en dat er geen eerdere oogsten zijn geweest. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het frauderapport van 19 december 2017 (frauderapport). In dit rapport is over de uit het bedrijfsprocessensysteem verkregen informatie onder meer het volgende vermeld:

“In de schuur werd in een tent een professioneel ingerichte hennepkwekerij aangetroffen. Er werden 68 hennepplanten aangetroffen. De inspecteur van Enexis heeft ter plaatse een onderzoek ingesteld naar de elektriciteitsmeter. Hieruit bleek dat er stroom buiten de meter om is afgenomen. De meter is verwijderd. Door de politie zijn onder andere de volgende goederen in beslaggenomen: [...]. De politie trof in een losstaand schuurtje een aantal potten met hennepresten en filters aan. Onder een blauw zeil bij de schutting lagen ook potten met hennepresten en een lamp. Verder werden hennepresten van eerdere oogsten op de grond in de schuur aangetroffen.”

Verder heeft de sociaal rechercheur in het frauderapport onder het kopje ‘Uit onderzoek gebleken feiten’ vermeld dat uit het onderzoek van de politie en de energieleverancier Enexis (Enexis) blijkt dat er mogelijk drie eerdere oogsten zijn geweest. Onder het kopje ‘Fraudeperiode’ heeft de sociaal rechercheur vermeld dat op basis van de aangetroffen situatie, de verklaringen van appellanten bij de politie en de sociale recherche en het onderzoek van Enexis de fraudeperiode wordt vastgesteld van 1 oktober 2016 tot en met 19 juni 2017.

1.3.

Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij aan appellanten afzonderlijk gerichte besluiten van 7 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 augustus 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten over de periode van 1 oktober 2016 tot en met 18 juni 2017 (intrekkingsperiode) in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van algemene bijstand en bijzondere bijstand terug te vorderen van appellanten tot bedragen van onderscheidenlijk € 14.010,10 en € 1.586,76. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de hennepkwekerij in hun schuur, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Op basis van de bevindingen van de politie en Enexis wordt uitgegaan van drie eerdere oogsten, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de kwekerij op 1 oktober 2016 is gestart. Hierbij wordt gewezen op het volgende. Op drie plekken zijn resten aangetroffen van eerdere oogsten. De hierin gespecialiseerde mensen van zowel politie als Enexis hebben aan de hand van de verschillende stadia waarin de resten verkeerden, de staat van de koolstoffilters en potten met hennepresten vastgesteld dat sprake moet zijn geweest van minimaal drie eerdere oogsten. Daarnaast heeft Enexis een compleet doorgebrand stopcontact in de kweekschuur aangetroffen. Volgens Enexis komt dit niet veel voor en is het een teken dat sprake is geweest van langdurige (over)belasting. Daarom heeft Enexis een periode van 270 dagen elektriciteitsverbruik in rekening gebracht aan appellanten.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat drie eerdere hennepoogsten hebben plaatsgevonden. Foto’s van de aangetroffen materialen en planten ontbreken, evenals de onderliggende processen-verbaal van de politie. De factuur van Enexis is niet gebaseerd op de eigen conclusie van de energieleverancier, maar opgesteld op aanwijzing van de politie. De aangetroffen hennepplanten waren de eerste kweek. Appellante heeft ook nog aangevoerd dat zij geen weet had van de hennepkwekerij in de schuur, zodat haar niet kan worden tegengeworpen dat zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Deze bewijslast brengt in dit geval met zich mee dat het college aannemelijk moet maken dat appellanten gedurende de gehele intrekkingsperiode de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van een hennepkwekerij in de schuur bij hun woning. Dat betekent dat het college aannemelijk moet maken dat de op 19 juni 2017 aangetroffen hennepkwekerij zich daar al vanaf 1 oktober 2016 bevond en meer concreet dat er in de hennepkwekerij eerdere oogsten zijn geweest.

4.2.

Vaststaat dat de politie op 19 juni 2017 in de schuur een in bedrijf zijnde hennepkwekerij heeft aangetroffen en ontmanteld. Appellant heeft gesteld dat in ieder geval 38 planten aanwezig waren van zes tot acht weken oud. Ook staat vast dat appellanten van de hennepkwekerij geen melding hebben gemaakt bij het college.

4.3.1.

Appellanten hebben de in het frauderapport vermelde bevindingen van de politie - potten met hennepresten en filters in een losstaand schuurtje, potten met hennepresten onder een blauw zeil bij de schutting en hennepresten op de grond in de schuur waar de hennepkwekerij zich bevond - niet betwist. Gelet op de aanwezigheid van potten met hennepresten op twee plaatsen buiten de hennepkwekerij en hennepresten in de (schuur met de) kwekerij zelf, is het in dit geval aannemelijk dat in ieder geval één eerdere oogst heeft plaatsgevonden.

4.3.2.

Appellant heeft gesteld dat hij tweedehandsspullen heeft gekocht om de hennepkwekerij op te zetten en dat de hennepresten al in de potten zaten toen hij die kocht. Ook heeft appellant gesteld dat de hennepresten op de grond in de schuur zijn te verklaren doordat hij gele blaadjes van de planten heeft afgeknipt en op de grond heeft gegooid. Met deze niet onderbouwde stellingen heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat, zoals hij heeft aangevoerd, de op 19 juni 2017 aangetroffen hennepplanten de eerste kweek waren. In zoverre slaagt het hoger beroep dus niet.

4.3.3.

Uit 4.3.1 en 4.3.2 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat in de schuur tenminste één eerdere oogst heeft plaatsgevonden.

4.3.4.

Het college heeft zijn standpunt dat voorafgaand aan de aangetroffen planten driemaal is geoogst niet toereikend onderbouwd. De aangetroffen potten met hennepresten en hennepresten op de vloer van de schuur zijn op zichzelf en ook in samenhang bezien met de factuur van Enexis onvoldoende om twee, laat staan drie, eerdere oogsten te kunnen vaststellen. Het college heeft niet inzichtelijk gemaakt dat en op welke wijze de hennepresten in potten en op de vloer duiden op meer dan één oogst. De factuur van Enexis bevat geen feitelijke gegevens over de op 19 juni 2017 aangetroffen hennepkwekerij. In die factuur is slechts vermeld: “Op aanwijzing van de politie: aanwezige planten 9 weken oud en 3 voorgaande oogsten”. Bij gebreke van een onderliggend rapport van Enexis, waarin is vermeld op basis van welke gegevens Enexis ervan uitgaat dat de hennepkwekerij 270 dagen in bedrijf is geweest, komt aan de factuur van Enexis geen betekenis toe bij de beoordeling hoeveel eerdere oogsten hebben plaatsgevonden. Het college heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat in de hennepkwekerij meer dan eenmaal hennep is geoogst. Het hoger beroep slaagt in zoverre.

4.4.

Gelet op 4.3 moet worden uitgegaan van één eerdere oogst. De gemiddelde kweekcyclus van een volledige oogst bedraagt tien weken. Gelet op de gemiddelde kweekcyclus van tien weken, een voorbereidingsperiode van twee weken en een kweekperiode van acht weken van de op 19 juni 2017 aangetroffen hennepplanten, moet ervan worden uitgegaan dat 29 januari 2017 de ingangsdatum is van de werkzaamheden voor de hennepkwekerij. Vergelijk de uitspraken van 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4223, en van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4162.

4.5.

Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het exploiteren van de hennepkwekerij in de periode van 29 januari 2017 tot en met 18 juni 2017. De - ook al in beroep aangevoerde - beroepsgrond dat appellante de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat zij geen weet had van de aangetroffen hennepkwekerij, slaagt niet. De rechtbank heeft op dit punt terecht verwezen naar de vaste rechtspraak dat in geval van gezinsbijstand de beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid worden gezien wat hun aanspraken en verplichtingen op grond van de PW betreft en dat daarom geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met succes kan beroepen op onbekendheid met activiteiten van de ander (uitspraak van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:463). Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand over de hiervoor genoemde periode niet worden vastgesteld.

4.6.

Uit 4.5 volgt dat het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht was de bijstand van appellanten over de periode van 29 januari 2017 tot en met 18 juni 2017 in te trekken. Geen grondslag bestond echter voor intrekking van de bijstand van appellanten over de periode van 1 oktober 2016 tot 29 januari 2017. Daarmee is ook de grondslag aan de terugvordering over die periode komen te ontvallen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 oktober 2016 tot 29 januari 2017 en de terugvordering, omdat deze ondeelbaar is, in zijn geheel. Het college heeft ter zitting, kort gezegd, verklaard dat een eventueel gebrek in de besluitvorming dat samenhangt met het aantal oogsten niet kan worden hersteld. Daarom zal de Raad zelf in de zaak voorzien door de besluiten van 7 maart 2018 te herroepen voor zover deze zien op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 oktober 2016 tot 29 januari 2017.

4.7.

Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode van 29 januari 2017 tot en met 18 juni 2017. Nu het hier gaat om een financiële uitwerking die de Raad zelf niet kan maken, zal het college worden opgedragen in zoverre opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellanten tegen de besluiten van 7 maart 2018. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.575,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Aangezien de Raad uitgaat van samenhangende zaken in hoger beroep, komt ieder van appellanten de helft van laatstgenoemd bedrag toe.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 20 augustus 2018 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 oktober 2016 tot 29 januari 2017 en de terugvordering in zijn geheel;

-

herroept de besluiten van 7 maart 2018 voor zover het de intrekking over de periode van 1 oktober 2016 tot 29 januari 2017 betreft en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 20 augustus 2018;

-

draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren tegen de besluiten van 7 maart 2018 voor zover het de terugvordering betreft en bepaalt dat tegen dat besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van in totaal € 2.625,-;

-

bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2020.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) H. Spaargaren