Centrale Raad van Beroep, 18-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:688, 18-2952 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 18-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:688, 18-2952 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 maart 2020
- Datum publicatie
- 19 maart 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:688
- Zaaknummer
- 18-2952 WMO15
Inhoudsindicatie
Vreemdelingen zoals appellanten kunnen geen aanspraak maken op een maatwerkvoorziening beschermd wonen op grond van de Wmo 2015.
Uitspraak
18 2952 WMO15, 19/24 WMO15
Datum uitspraak: 18 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 22 mei 2018, 18/857 (aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van rechtbank Amsterdam van 20 december 2018, 18/3967 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant 1] te [woonplaats] (appellant 1)
[appellant 2] te [woonplaats] (appellant 2)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het college heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaak 18/2952 heeft plaatsgevonden op 5 september 2018. Namens appellant 1 is mr. Fischer verschenen. Het college is niet verschenen. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het onderzoek ter zitting is, gevoegd met de zaak 19/24, hervat op 5 februari 2020. Namens appellanten is mr. Fischer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.F. Baars.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellanten hebben een aanvraag gedaan om een maatwerkvoorziening beschermd wonen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
Bij besluit van 9 januari 2018, gehandhaafd bij besluit van 22 januari 2018 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag van appellant 1 afgewezen.
Bij besluit van 5 januari 2018, gehandhaafd bij besluit van 17 januari 2018 (bestreden besluit 2) heeft het college de aanvraag van appellant 2 afgewezen.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, onder verwijzing naar artikel 1.2.2 van de Wmo 2015 en artikel 2.1 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, overwogen dat appellant 1 geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en ook niet met een Nederlander is gelijkgesteld en daarmee geen recht heeft op een maatwerkvoorziening beschermd wonen.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat uit artikel 1.2.2 van de Wmo 2015 en de uitspraak van de Raad van 3 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3022, volgt dat vreemdelingen zoals appellant 2 geen aanspraak kunnen maken op een maatwerkvoorziening beschermd wonen op grond van de Wmo 2015.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd en, kort samengevat, aangevoerd dat hen medisch noodzakelijk zorg wordt onthouden. Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 30 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3281 volgt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (staatssecretaris) kan volstaan met het aanbod van verblijf in de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) en geen beschermd wonen hoeft te bieden. Uit respectievelijk het onderzoek van FMMU van 26 september 2019 (inzake appellant 1) en de brief van Jellinek van 13 december 2017 (inzake appellant 2) volgt dat de VBL geen adequate vorm van opvang is voor appellanten. Daarom dienen appellanten door het college in aanmerking te worden gebracht voor de maatwerkvoorziening beschermd wonen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Niet in geschil is dat appellanten geen vreemdelingen zijn als bedoeld in artikel 1.2.2, eerste lid, van de Wmo 2015 en ook niet op grond van artikel 2.1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 met een Nederlander gelijkgesteld zijn. Zij komen daarom niet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening beschermd wonen op grond van de Wmo 2015.
De Raad verwijst verder naar zijn uitspraak van 22 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1, waarin in rechtsoverweging 4.1 in herinnering is geroepen dat de Raad steeds heeft geoordeeld dat indien er ten aanzien van vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), deze primair berust op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen. Dit uitgangspunt is onder meer neergelegd in de uitspraken van de Raad van 19 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0956, en van 22 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6844.
Uit rechtsoverweging 4.9 van voornoemde uitspraak van 22 februari 2017 volgt verder dat de opvangvoorzieningen voor vreemdelingen, zoals appellanten, onder verantwoordelijkheid van de centrale overheid (de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid) vallen en dat met deze tot het vreemdelingenrecht behorende voorzieningen een toereikende invulling moet worden gegeven aan het verdragsrecht. Het is in hoger beroep uiteindelijk aan de Afdeling om over de uitvoering hiervan te oordelen.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 30 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3281,
beoordeeld of de artikelen 3 en 8 van het EVRM ertoe kunnen leiden dat de staatssecretaris vanwege medische problemen niet met het aanbod in een VBL kan volstaan. De Afdeling heeft, onder verwijzing naar de beslissing van het EHRM van 5 juli 2016, Hunde tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2016:0705DEC001793116, overwogen dat de Nederlandse autoriteiten met ondersteuning door de VBL en de zogeheten gemeentelijke Bed-, Bad- en Broodvoorzieningen niet tekort zijn geschoten in hun verplichtingen onder artikel 3 van het EVRM. Toetsing aan artikel 8 van het EVRM leidt de Afdeling niet tot een andere uitkomst. Medisch noodzakelijke zorg kan de vreemdeling bij de huisarts bij de VBL verkrijgen en als een specifieke behandeling niet binnen de VBL kan worden aangeboden kan de vreemdeling worden doorverwezen naar een andere zorgaanbieder. Een vrijheidsbeperkende maatregel die wordt opgelegd bij de VBL staat niet in de weg aan de toegang tot een zorgaanbieder.
Ten aanzien van appellant 1 heeft de Afdeling in zijn uitspraak van 8 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3364 in gelijke zin beslist onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van 30 september 2019.
De Raad ziet in hetgeen hiervoor onder 4.4 en 4.5 is weergegeven, bevestigd hetgeen hiervoor onder 4.2 en 4.3 is overwogen.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat vreemdelingen zoals appellanten geen aanspraak kunnen maken op een maatwerkvoorziening beschermd wonen op grond van de Wmo 2015. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en N.R. Docter en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2020.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) W.M. Swinkels