Home

Centrale Raad van Beroep, 19-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:817, 16/6895 WIA

Centrale Raad van Beroep, 19-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:817, 16/6895 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 maart 2020
Datum publicatie
2 april 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:817
Zaaknummer
16/6895 WIA

Inhoudsindicatie

Maatmanarbeid. Gelet op de vaste rechtspraak inzake geschiktheid voor het eigen werk wordt geoordeeld dat appellante niet geschikt is voor haar maatmanarbeid, omdat zij niet in staat is die arbeid in de dagelijkse omvang te verrichten in overeenstemming met het voor haar voorafgaand aan haar arbeidsongeschiktheid geldende arbeidspatroon van drie dagen van acht uren per dag. Dat de arbeidsovereenkomst inmiddels is verbroken, doet niet af aan het uitgangspunt dat de maatmanarbeid in beginsel alle facetten van het verrichte werk behelst, waaronder het concrete arbeidspatroon. Of bij de vroegere werkgever herverdeling van werkzaamheden over meer dagen mogelijk of te vergen was, of dit bij appellante op gerechtvaardigde bezwaren zou hebben gestuit en of dit in overeenstemming zou zijn met de arbeidsovereenkomst van appellante op grond waarvan – ware er nog een dienstverband – in redelijkheid van appellante gevergd zou kunnen worden haar eigen werkzaamheden uit te oefenen op een wijze die in overeenstemming zou zijn met haar medische mogelijkheden, blijkt niet uit de voorhanden gegevens en is niet door het Uwv onderzocht. Nu appellante al vele jaren niet meer bij haar vroegere werkgever werkzaam is, is er geen aanleiding het Uwv gelegenheid te bieden dit gebrek te herstellen door alsnog onderzoek naar bedoelde omstandigheden te doen.

Uitspraak

16 6895 WIA

Datum uitspraak: 19 maart 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van

26 september 2016, 16/495 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

De Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.M.G. Voets, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Voets. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

Het onderzoek is heropend na de zitting.

Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord.

Partijen hebben nadere stukken ingezonden.

Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante was vanaf 8 december 1997 werkzaam bij [BV] als telefonist/receptionist, laatstelijk voor 23,91 uur per week in een arbeidspatroon van acht uren per dag op drie dagen per week. Op 26 mei 2008 is appellante wegens rugklachten uitgevallen voor deze werkzaamheden. Na het einde van de wachttijd heeft het Uwv appellante met ingang van 24 mei 2010 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), uitgaande van een arbeidsongeschiktheid van 100%. Deze uitkering is met ingang van 24 februari 2012 omgezet in een loonaanvullingsuitkering. In verband met een professionele herbeoordeling is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in 2015 opnieuw beoordeeld.

1.2.

Bij besluit van 10 juni 2015 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van 12 augustus 2015 beëindigd. Bij besluit van 8 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Daaraan ligt – voor zover in hoger beroep nog van belang – het standpunt ten grondslag dat appellante per 12 augustus 2015 geschikt is voor haar eigen maatgevende arbeid.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en de belastbaarheid van appellante juist heeft ingeschat. Het Uwv is er, blijkens de op deze beoordeling betrekking hebbende verzekeringsgeneeskundige rapportages, mee bekend dat appellante een schildklieraandoening heeft en dat zij (hoge) rugklachten, schouderklachten en klachten ten gevolge van astma/allergie ervaart. De rechtbank heeft geen reden aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. De rechtbank heeft geoordeeld dat met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 oktober 2015 en 10 mei 2016 afdoende is toegelicht dat de door appellante in bezwaar en beroep ingezonden medische informatie geen aanleiding geeft tot het aannemen van (verdergaande) beperkingen ten aanzien van de door appellante gepresenteerde klachten. Eveneens heeft de rechtbank het standpunt van de verzekeringsartsen gevolgd dat de medische informatie voor een urenbeperking geen aanknopingspunten biedt.

2.2.

Met verwijzing naar de rechtspraak van de Raad waarin tot uitdrukking is gebracht dat geschiktheid voor de laatstelijk verrichte arbeid in beginsel met zich brengt dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat appellante in staat is de functie van telefoniste/receptioniste voor 23,91 uur per week te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 december 2015 gesteld dat als de arbeidsrelatie verbroken is, de geschiktheid voor de laatstelijk voor de uitval verrichte arbeid beoordeeld moet worden, ontdaan van alle specifiek bij die werkgever voorkomende aspecten. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep opgemerkt dat een werkweek van 23,91 uur per week niet alleen te realiseren is door acht uur per dag te werken, maar ook door minder uren per dag te werken. Een werkweek van 23,91 uur per week is immers op meerdere manieren in te vullen, ook met een maximum van vijf uur per dag. Dat betekent dan ook dat de belasting evenredig vermindert. Het gaat dan om de vraag of appellante in staat is de functie van receptioniste/telefoniste voor 23,91 uur per week bij een soortgelijke werkgever te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voorts gemotiveerd dat de functie van receptioniste/telefoniste voor 23,91 uur per week ook elders op de arbeidsmarkt voorkomt. Een voorbeeld daarvan is de door de primaire arbeidsdeskundige geduide functie van medewerker receptie (SBC-code 315120). In die functie is de belasting vergelijkbaar. Onderzoek naar de beloning op de arbeidsmarkt heeft uitgewezen dat er geen grote verschillen in beloning zijn. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien aan deze conclusies te twijfelen. Het standpunt van appellante dat onder de maatgevende functie ook moet worden verstaan de wijze waarop de uren worden ingevuld, heeft de rechtbank niet gevolgd. De rechtbank heeft daartoe, met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 6 juni 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AX8944) overwogen dat in sommige gevallen in redelijkheid kan worden gevergd dat iemand zijn werkzaamheden over meer dagen per week zou verdelen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep verstrekte toelichting, mede gelet op het feit zij daarover overleg heeft gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, voldoende onderbouwt dat appellante in staat moet worden geacht de maatgevende arbeid te verrichten. Gelet op wat is overwogen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige in te schakelen.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar medische beperkingen onvoldoende worden onderkend. Zij heeft opnieuw verzocht om benoeming van een deskundige. Appellante heeft twee brieven van 29 december 2016 en 28 maart 2017 van orthopedisch chirurg Groot en een brief van 17 mei 2017 van chirurg I. Jannink ingezonden, waaruit volgens haar blijkt dat haar beperkingen wel degelijk zijn terug te voeren op een objectief medisch aantoonbare ziekte of gebrek.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft verwezen naar de rapporten van 18 april 2017, 23 november 2017 en 2 september 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wijzen de nieuwe gegevens niet op het aanwezig zijn van een ander medisch beeld of een evidente wijziging zoals aangegeven bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op de datum in geding. Het in de informatie vermelde degeneratieve beeld midthoracaal was bekend en dit werd meegenomen bij het vaststellen van beperkingen en functionele mogelijkheden, zoals vermeld in het rapport van 12 oktober 2015. Er is geen aanleiding de belastbaarheid van appellante te wijzigen.

3.3.

Desgevraagd hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 12 juli 2019 vermeld dat appellante, gelet op haar belastbaarheid, niet in staat is haar maatmanfunctie gedurende acht uren per dag te vervullen wegens overschrijding van het aspect zitten en/of staan. In het rapport is gemotiveerd berekend dat de beperkingen van appellante een maximale urenbelasting in haar vroegere functie toestaan van zeven uren en tien minuten per dag. Daaraan is toegevoegd dat, indien zij nog een arbeidsovereenkomst zou hebben gehad, van haar gevergd had kunnen worden dat zij de maatgevende omvang binnen haar belastbaarheid zou uitvoeren. Een aanpassing van 3x8 naar 4x6 of 4x5,48 uur per dag zou een eenvoudig te treffen aanpassing zijn. Ook in overleg met een potentiële werkgever zou een zodanige invulling tot stand kunnen komen. Een dergelijke aanpassing is van haar te vergen. In een nader rapport van 26 augustus 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader toegelicht dat, nu het dienstverband is geëindigd, bij de vraag of appellante geschikt is voor de maatgevende arbeid het erom gaat of zij geschikt is voor soortgelijk werk elders op de arbeidsmarkt, tegen eenzelfde beloning en die in voldoende mate op de arbeidsmarkt voorkomt. In het rapport is gemotiveerd dat in het CBBS ook diverse functies receptionist in diverse omvang per dag en per week op de datum in geding voorkwamen en ook actueel nog voorkomen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tussen partijen is in geschil of het Uwv de beperkingen van appellante per

12 augustus 2015 juist heeft vastgesteld en zij per die datum terecht geschikt is geacht voor haar maatmanarbeid.

4.2.

De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante niet heeft onderschat. Verwezen wordt naar wat in de aangevallen uitspraak daarover is overwogen. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en de stukken die zij heeft ingediend geven onvoldoende aanleiding om het oordeel van de rechtbank onjuist te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat de brieven van de orthopedisch chirurg geen nieuwe medische informatie bevatten. De toelichtende brief van dr. Jannink is eveneens betrokken in de gemotiveerde reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van

23 november 2017. Gelet op dit rapport, waarin wordt verwezen naar het rapport van 12 oktober 2015, zijn de beperkingen van appellante afdoende gemotiveerd. Op grond van het voorgaande wordt in navolging van de rechtbank geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige.

4.3.

Niet in geschil is dat appellante gelet op haar beperkingen niet in staat is haar laatste werk gedurende acht uren per dag te verrichten. Partijen verschillen van mening of dit betekent dat appellante, die niet meer in dienst is van haar vroegere werkgever, arbeidsongeschikt is voor haar maatmanarbeid.

4.4.1.

Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van geschiktheid voor het eigen werk moet volgens vaste rechtspraak worden uitgegaan van de functie zoals appellante die laatstelijk voor het intreden van haar arbeidsongeschiktheid gedurende 24 uur per week vervulde, verdeeld over drie werkdagen van acht uur (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX8944). Het gaat hierbij om de laatstelijk voor de aanvang van de arbeidsongeschiktheid uitgeoefende functie in al haar facetten, zoals omvang – zowel wat belasting als wat tijdsduur betreft – en beloning (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 3 februari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV2007, 14 juni 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE4904 en 24 januari 2001) evenals specifieke, zich bij de werkgever voordoende omstandigheden (zie de uitspraak van 3 februari 2006).

4.4.2.

Gelet op de onder 4.4.1 vermelde rechtspraak wordt geoordeeld dat appellante niet geschikt is voor haar maatmanarbeid, omdat zij niet in staat is die arbeid in de dagelijkse omvang te verrichten in overeenstemming met het voor haar voorafgaand aan haar arbeidsongeschiktheid geldende arbeidspatroon van drie dagen van acht uren per dag. Weliswaar is de arbeidsovereenkomst inmiddels verbroken maar dat doet niet af aan het uitgangspunt dat de maatmanarbeid in beginsel alle facetten van het verrichte werk behelst, waaronder het concrete arbeidspatroon. Of bij de vroegere werkgever herverdeling van werkzaamheden over meer dagen mogelijk of te vergen was, of dit bij appellante op gerechtvaardigde bezwaren zou hebben gestuit en of dit in overeenstemming zou zijn met de arbeidsovereenkomst van appellante op grond waarvan – ware er nog een dienstverband – in redelijkheid van appellante gevergd zou kunnen worden haar eigen werkzaamheden uit te oefenen op een wijze die in overeenstemming zou zijn met haar medische mogelijkheden, blijkt niet uit de voorhanden gegevens en is niet door het Uwv onderzocht. Nu appellante al vele jaren niet meer bij haar vroegere werkgever werkzaam is, is er geen aanleiding het Uwv gelegenheid te bieden dit uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voortvloeiende gebrek te herstellen door alsnog onderzoek naar bedoelde omstandigheden te doen.

4.5.

Uit 4.4.1 en 4.4.2 volgt dat het bestreden besluit ten onrechte is gebaseerd op het standpunt dat appellante per 12 augustus 2015 geschikt was voor haar maatmanarbeid. Ter zitting heeft het Uwv meegedeeld dat, indien sprake is van arbeidsongeschiktheid voor de maatmanarbeid, een nieuwe beoordeling moet volgen. Dit betekent dat de intrekking van de uitkering per 12 augustus 2015 geen stand houdt. Het hoger beroep is gegrond, de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, evenals het bestreden besluit. Het besluit van 10 juni 2015 zal worden herroepen.

5.1.

Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.

5.2.Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 23 juni 2015 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim acht maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van appellante geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (afgerond naar boven) negen maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.

5.3.

Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 8 januari 2016 zes maanden en twee weken geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met (afgerond naar boven) één maand is overschreden. Voorts is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase nu deze meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 111,11 (1/9 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 888,89,- (8/9 deel van € 1.000,-).

6. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de in bezwaar gemaakte kosten en in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 60,- voor gemaakte reiskosten in beroep en hoger beroep, totaal € 3.210,-.

De Staat en het Uwv zullen ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten van betrokkene met betrekking tot de vordering tot vergoeding van schade tot een bedrag van€ 262,50, dus € 131,25 ten laste van de Staat en € 131,25 ten laste van het Uwv.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 januari 2016;

- herroept het besluit van 10 juni 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 8 januari 2016;

- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 111,11;

- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 888,89;

- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.341.25,-;

- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 131,25.

Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en J.S. van der Kolk en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2020.

(getekend) E. Dijt

(getekend) E.D. de Jong