Centrale Raad van Beroep, 29-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1014, 19/379 WW
Centrale Raad van Beroep, 29-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1014, 19/379 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 april 2021
- Datum publicatie
- 6 mei 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1014
- Zaaknummer
- 19/379 WW
Inhoudsindicatie
Uit de polisadministratie volgt dat Essent overheidswerkgever is. Het standpunt van het Uwv dat de rechtbank het onderscheid tussen de re-integratietaak van een overheidswerkgever en de controletaak van het Uwv heeft miskend, wordt onderschreven. Daarvoor is van belang dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, in de zaak van appellante wel sprake is van een soortgelijke situatie als in de door de rechtbank genoemde uitspraak van 8 april 2015. Het feit dat appellante het door FourstaR opgestelde contract niet in de door Essent gewenste vorm wilde ondertekenen, betekent echter niet zonder meer dat appellante de in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW neergelegde verplichting heeft geschonden. Anders dan Essent veronderstelt, heeft appellante niet zonder meer geweigerd het contract van FourstaR te ondertekenen, maar heeft zij te kennen gegeven zich niet te kunnen verenigen met de twee genoemde bepalingen in het contract, omdat Essent daarbij als partij betrokken was. Appellante heeft dus niet onvoorwaardelijk geweigerd het contract te ondertekenen, maar was daartoe bereid mits Essent buiten beide bepalingen werd gelaten. Essent heeft als ex-werkgever van appellante en als overheidswerkgever dus slechts een re-integratietaak. Het Uwv is als enige bevoegd om een beslissing te nemen over de WW. Daarnaast is het Uwv verantwoordelijk voor de handhaving, waartoe het Uwv de controlebevoegdheid heeft (zie de uitspraak van 22 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1300). Hieruit vloeit voort dat het verzoek van appellante om de betreffende bepalingen aan te passen niet onredelijk wordt geacht. Gelet op wat is overwogen slaagt zowel het hoger beroep van appellante als het (incidenteel) hoger beroep van het Uwv voor wat betreft de verlaging van de uitkering van appellante, omdat het Uwv ten onrechte een maatregel van 25% heeft opgelegd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante bestaat aanleiding.
Uitspraak
Datum uitspraak: 29 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 december 2018, 17/2439 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Essent N.V. ( Essent )
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Th. J.J. Dierichs hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens Essent heeft mr. M. Ritmeester, advocaat, een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Het Uwv heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Namens appellante heeft mr. Dierichs een zienswijze ingediend.
Namens Essent heeft mr. Ritmeester een schriftelijke uiteenzettting ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels via beeldbellen, plaatsgevonden op 25 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dierichs. Essent heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ritmeester. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings-Vangangelt.
OVERWEGINGEN
Appellante is werkzaam geweest bij Essent voor 36 uur per week. Het dienstverband is per 1 januari 2016 in verband met reorganisatie door middel van een vaststellingsovereenkomst beëindigd.
Op 11 december 2015 heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 19 januari 2016 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 1 januari 2016 een WW-uitkering toegekend die bij een ongewijzigde situatie loopt tot en met 31 januari 2019. Essent heeft een afschrift van dit besluit ontvangen.
De WW-uitkering wordt op Essent verhaald, omdat zij door het Uwv als overheidswerkgever wordt aangemerkt. Essent heeft vanuit die hoedanigheid in het kader van haar re-integratietaak re-integratiebedrijf FourstaR ingeschakeld om ex-werknemers te begeleiden bij hun re-integratie. In dat kader is appellante benaderd door FourstaR en is haar een ‘Werkbegeleidingscontract-WW’ (contract) ter ondertekening voorgelegd. Dit contract heeft appellante niet ondertekend, omdat zij wel begeleid wil worden door FourstaR, maar niet op basis van een contract waarbij ook Essent partij is.
Op 16 februari 2017 heeft Essent bij het Uwv een melding gedaan van verwijtbaar gedrag door appellante tijdens het re-integratietraject. Daarbij is vermeld dat appellante niet meewerkt aan haar re-integratie, omdat zij het contract met FourstaR en Essent niet wil ondertekenen.
Bij besluit van 4 april 2017 heeft het Uwv de uitkering van appellante over de periode van 1 april 2017 tot 1 augustus 2017 met 25% verlaagd, omdat zij zich niet aan alle verplichtingen van de WW heeft gehouden.
Bij beslissing op bezwaar van 14 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante de in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW neergelegde verplichting heeft geschonden door haar weigering het contract, waarbij Essent als overheidswerkgever partij is en waarbij appellante verplicht is de voortgang van de re-integratie te delen met de teammanager van Essent , te ondertekenen. De casus die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1103, is volgens de rechtbank niet vergelijkbaar met de zaak van appellante. Relevant is of de afspraken, waarmee appellante niet akkoord gaat, betrekking hebben op de re-integratietaak van Essent als ex-werkgever en of die afspraken redelijk zijn. De afspraak heeft betrekking op de re-integratietaak van Essent als ex-werkgever en in zoverre kan van appellante worden verlangd dat zij zich daar niet tegen verzet. Het is geen onredelijke eis van Essent als ex-werkgever dat de teammanager bij de gesprekken tussen de jobcoach van FourstaR en appellante aanwezig mag zijn teneinde zich ook zelf een beeld te kunnen vormen over de voortgang van het re-integratietraject. Gelet hierop heeft het Uwv terecht een maatregel opgelegd en die bij het bestreden besluit in stand gelaten.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat Essent ten onrechte als eigenrisicodrager dan wel als overheidswerkgever in de zin van artikel 1 van de WW is gekwalificeerd. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij de in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW genoemde verplichting niet heeft geschonden. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat van haar kan worden verlangd het contract te ondertekenen.
Het Uwv heeft in zijn verweerschrift en in het incidenteel hoger beroep vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit bepleit, alsmede herroeping van het besluit van 4 april 2017. Volgens het Uwv is Essent een overheidswerkgever voor de WW, hetgeen uit de polisadministratie volgt. Voorts heeft het Uwv in (hoger) beroep een gewijzigd standpunt ingenomen, inhoudende dat in de WW geen verplichting aanwijsbaar is op grond waarvan een werknemer gehouden is informatie over de re-integratie aan de (ex-)werkgever te verstrekken. Essent heeft als overheidswerkgever een re-integratietaak. De controletaak om te beoordelen of een uitkeringsgerechtigde voldoende onderneemt om passende arbeid te verrichten, ligt – uitsluitend – bij het Uwv. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft het Uwv verwezen naar de uitspraken van de Raad van 8 april 2015, 17 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2066, en 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2066.
Essent heeft zich op het standpunt gesteld dat zij overheidswerkgever is in de zin van de WW en heeft in haar schriftelijke uiteenzetting bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Allereerst is in geschil of Essent een overheidswerkgever in de zin van de WW is.
Uit de polisadministratie volgt dat Essent overheidswerkgever is. Door Essent is met diverse stukken onderbouwd dat zij op goede gronden door het Uwv is aangemerkt als overheidswerkgever. Daarnaast volgt uit vaste rechtspraak van de Raad (zie onder andere de uitspraak van 16 december 2020 ECLI:NL:CRVB:2020:3197) dat het Uwv in beginsel mag uitgaan van de gegevens uit de polisadministratie, tenzij appellante aantoont dat deze gegevens onjuist zijn. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat Essent niet als overheidswerkgever aangemerkt dient te worden. De loutere betwisting door appellante ter zitting van de meest recente door Essent als onderbouwing overgelegde stukken is daartoe onvoldoende. Dit betekent dat Essent op goede gronden als overheidswerkgever als bedoeld in artikel 1, aanhef, en onder i van de WW is aangemerkt. Op een overheidswerkgever wordt krachtens artikel 79 van de WW de WW-uitkering verhaald, waardoor een overheidswerkgever belanghebbende is bij besluiten over WW-uitkeringen van haar voormalige werknemers. Hieruit vloeit tevens voort dat Essent terecht als belanghebbende als bedoeld in artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid is gesteld als partij aan dit geding deel te nemen.
Gelet op wat in 4.1.1 is overwogen, slaagt het hoger beroep van appellante niet wat betreft haar standpunt dat Essent geen overheidswerkgever is.
Voorts is in geschil of appellante de verplichting van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW heeft geschonden doordat zij het contract waarbij Essent partij was niet heeft ondertekend. Het geschil spitst zich daarbij toe op twee in het contract genoemde bepalingen die de grondslag vormen van het bestreden besluit, inhoudende ten eerste dat appellante haar sollicitatieactiviteiten tweewekelijks met Essent deelt en ten tweede dat Essent gegevens kan opvragen in het kader van re-integratie of rechtmatigheidstoetsen.
Op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW is de werknemer verplicht mee te werken aan de activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid.
In artikel 72a, aanhef, onder a van de WW is bepaald dat de overheidswerkgever tot taak heeft de inschakeling in de arbeid te bevorderen van een persoon die uit hoofde van een dienstbetrekking als overheidswerknemer met die overheidswerkgever recht heeft op een WW-uitkering.
Op grond van artikel 5.17, derde lid, van het Besluit SUWI kan een overheidswerkgever het Uwv op verzoek of uit eigen beweging kennis geven van het gegronde vermoeden dat een persoon van wie de inschakeling in de arbeid wordt bevorderd, onvoldoende medewerking verleent aan deze werkzaamheden, voor zover noodzakelijk is voor uitvoering van de WW.
Het standpunt van het Uwv dat de rechtbank het onderscheid tussen de re-integratietaak van een overheidswerkgever en de controletaak van het Uwv heeft miskend, wordt onderschreven. Daarvoor is van belang dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, in de zaak van appellante wel sprake is van een soortgelijke situatie als in de door de rechtbank genoemde uitspraak van 8 april 2015. In die uitspraak heeft de Raad overwogen dat het tot stand brengen van een plan van aanpak een instrument kan vormen om invulling te geven aan de op de overheidswerkgever rustende verplichting om de inschakeling in de arbeid te bevorderen van een voormalige werknemer. Hoewel er geen wettelijke verplichting geldt voor een werknemer om een van de zijde van de overheidswerkgever opgesteld plan van aanpak te ondertekenen, zal dit in de regel van een werknemer kunnen worden verlangd, mits sprake is van een redelijk plan van aanpak. Alleen dan is het immers zinvol voor de overheidswerkgever om ook daadwerkelijk invulling te geven aan de in een plan van aanpak neergelegde afspraken. Hetzelfde geldt voor de afspraken in het aan appellante voorgelegde contract. Het feit dat appellante het door FourstaR opgestelde contract niet in de door Essent gewenste vorm wilde ondertekenen, betekent echter niet zonder meer dat appellante de in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW neergelegde verplichting heeft geschonden. Anders dan Essent veronderstelt, heeft appellante niet zonder meer geweigerd het contract van FourstaR te ondertekenen, maar heeft zij te kennen gegeven zich niet te kunnen verenigen met de twee onder 4.3 genoemde bepalingen in het contract, omdat Essent daarbij als partij betrokken was. Appellante heeft dus niet onvoorwaardelijk geweigerd het contract te ondertekenen, maar was daartoe bereid mits Essent buiten beide bepalingen werd gelaten. Overheidswerkgevers zijn op grond van artikel 72a van de WW wettelijk verantwoordelijk voor de re-integratie van werkloze ex-werknemers. Essent heeft als exwerkgever van appellante en als overheidswerkgever dus slechts een re-integratietaak. Het Uwv is als enige bevoegd om een beslissing te nemen over de WW. Daarnaast is het Uwv verantwoordelijk voor de handhaving, waartoe het Uwv de controlebevoegdheid heeft (zie de uitspraak van 22 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1300). Hieruit vloeit voort dat het verzoek van appellante om de betreffende bepalingen aan te passen niet onredelijk wordt geacht.
Gelet op wat in 4.5 is overwogen slaagt zowel het hoger beroep van appellante als het (incidenteel) hoger beroep van het Uwv voor wat betreft de verlaging van de uitkering van appellante, omdat het Uwv ten onrechte een maatregel van 25% heeft opgelegd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden. Doende wat de rechtbank had behoren te doen wordt het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 4 april 2017 waarbij een maatregel van 25% is opgelegd vanwege het niet (behoorlijk) nakomen door appellante van de in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW genoemde verplichting, herroepen.
5. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante bestaat aanleiding. Voor appellante worden deze kosten vastgesteld op € 1.068,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) en € 1.068,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting), totaal € 2.136,-. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van Essent bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 14 juli 2017;
- -
-
herroept het besluit van 4 april 2017;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep van in totaal € 2.136,-;
- -
-
bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) V.M. Candelaria