Centrale Raad van Beroep, 01-06-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2066, 14/3284 WW
Centrale Raad van Beroep, 01-06-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2066, 14/3284 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 juni 2016
- Datum publicatie
- 6 juni 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:2066
- Zaaknummer
- 14/3284 WW
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om een onderzoek in te stellen naar de sollicitatieactiviteiten en de beschikbaarheid van werknemer voor de arbeidsmarkt. Afwijzing verzoek om de uitkering van werknemer te beëindigen en om een schadevergoeding. Appellante had de op haar rustende re-integratietaak (nog) niet ter hand genomen. Het alleen – door een bureau laten – verrichten van controle en inspectie is, anders dan appellant veronderstelt, geen activiteit die is gericht op de inschakeling in de arbeid.
Uitspraak
14/3284 WW
Datum uitspraak: 1 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 mei 2014, 13/4301 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Visser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2016. Namens appellante zijn verschenen mr. R.A. Beers en J.M. Visser. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
OVERWEGINGEN
Van 8 maart 2004 tot 1 mei 2010 is [naam werknemer] (werknemer) in dienst geweest van appellante. Met ingang van 3 mei 2010 is werknemer in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De uitkering is geëindigd per 28 april 2013 in verband met het bereiken van de maximum uitkeringsduur. Gedurende de looptijd van de WW-uitkering is aan werknemer een aantal maatregelen opgelegd in verband met onvoldoende solliciteren en het niet meer als werkzoekende ingeschreven staan bij het WERKbedrijf.
Appellante heeft werknemer bij brieven van 3 en 24 september 2012 aangeschreven en hem verzocht alle stukken aan te leveren waaruit blijkt dat hij heeft voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de uitkering die aan hem is toegekend. Werknemer heeft op deze verzoeken niet gereageerd.
Op 17 oktober 2012 heeft appellante het Uwv verzocht een onderzoek in te stellen naar de sollicitatieactiviteiten en de beschikbaarheid van werknemer voor de arbeidsmarkt. Tevens is verzocht om de uitkering van werknemer te beëindigen en om een schadevergoeding. Ter onderbouwing van dat laatste verzoek heeft appellante verwezen naar de door het Uwv opgelegde maatregelen en de brieven van 3 en 24 september 2012.
2. Bij besluit van 25 januari 2013 heeft het Uwv het verzoek van appellante afgewezen. Volgens het Uwv heeft appellante niet ondubbelzinnig aangetoond dat werknemer niet beschikbaar zou zijn voor de arbeidsmarkt, dat hij na mei 2012 niet heeft gesolliciteerd of dat sprake zou zijn van te veel betaalde uitkering. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien om nader onderzoek te doen naar de beschikbaarheid van werknemer en zijn sollicitatieactiviteiten.
3. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 januari 2013. Bij beslissing op bezwaar van 30 mei 2013 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard en het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd. Het Uwv heeft daartoe onder meer overwogen dat appellante een melding verwijtbaar gedrag kan doen als een werknemer te weinig sollicitaties verricht. Een melding verwijtbaar gedrag zal wel verband moeten houden met de aan appellante opgelegde re-integratietaak. Het is niet de bedoeling dat het Uwv op basis van de melding het sollicitatiegedrag van ex-werknemers met terugwerkende kracht (nogmaals) gaat controleren. Appellante heeft volgens het Uwv geen stukken of bewijzen overgelegd waarmee ondubbelzinnig wordt aangetoond dat werknemer niet beschikbaar is (geweest) voor de arbeidsmarkt of dat werknemer onvoldoende heeft gesolliciteerd. Het Uwv heeft dan ook geen reden gezien om nader onderzoek te doen.
4. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 februari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:596), overwogen dat in geval een overheidswerkgever de rechtmatigheid van verstrekte WW-uitkeringen ter discussie stelt, als uitgangspunt geldt dat die werkgever gerede twijfel over de aanspraak op die uitkering naar voren moet brengen. Voor de overheidswerkgever geldt dat hij bij de uitoefening van zijn taak om de werknemer te re-integreren in passende arbeid bekend kan worden met feiten op grond waarvan hij zich een opvatting kan vormen over een mogelijk niet nakomen door zijn werknemer van andere uit de WW voortvloeiende verplichtingen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet aangetoond dat de werknemer zich na mei 2012 niet aan zijn sollicitatieverplichtingen heeft gehouden. Ook heeft appellante naar het oordeel van de rechtbank geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat werknemer niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij wel degelijk invulling heeft gegeven aan haar re-integratietaak. Appellante heeft een bureau ingeschakeld om aan de verplichtingen voortvloeiend uit artikel 72a van de WW vorm te geven. Daarnaast is aan werknemer een budget ter beschikking gesteld ten behoeve van re-integratie. Omdat werknemer niet heeft gereageerd op verzoeken om stukken met betrekking tot de re-integratie, is geconcludeerd dat hij niet aan zijn verplichtingen voldeed. Bovendien is hem drie maal een maatregel opgelegd. Omdat hij niet als werkzoekende stond ingeschreven en omdat hij geen of onvoldoende sollicitatie-inspanningen verrichtte was hij niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt. Volgens appellante is de uitspraak van de Raad van 17 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:972) niet van toepassing, omdat het in dit geval niet gaat om de toepassing van artikel 26 van de WW, maar om de sollicitatieverplichtingen uit artikel 24 van de WW en de beschikbaarheid, bedoeld in artikel 16 van de WW.
Het Uwv heeft in verweer gesteld dat het door appellante ingediende herzieningsverzoek alleen is gebaseerd op het gegeven dat werknemer niet heeft gereageerd op verzoeken om een overzicht te verstrekken van activiteiten die verband houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de WW. Dat werknemer hierop niet heeft gereageerd, doet geen gerede twijfel ontstaan over de uitkeringsaanspraak. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1647) heeft het Uwv gesteld dat werknemer geen informatieplicht heeft ten aanzien van zijn voormalige werkgever. Mogelijk is er volgens het Uwv wel een informatieplicht af te leiden uit tussen appellante en werknemer gemaakte afspraken die verband houden met re-integratie. Nergens valt echter uit af te leiden dat appellante concrete invulling heeft gegeven aan de in artikel 72a van de WW neergelegde
re-integratietaak.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 72a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW heeft de overheidswerkgever tot taak de inschakeling in de arbeid te bevorderen van een persoon die uit hoofde van een dienstbetrekking als overheidswerknemer met die overheidswerkgever recht heeft op uitkering op grond van hoofdstuk II.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de WW, zoals dit ten tijde in geding gold, is werkloos de werknemer die:
a. ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren; en
b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b ten eerste, van de WW voorkomt de werknemer dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen.
Op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW is de werknemer verplicht mee te werken aan de activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid, bedoeld in de hoofdstukken VI en XA.
Op grond van artikel 27, derde lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste en artikel 26 van de WW.
Op grond van artikel 5.17, derde lid, van het Besluit SUWI kan een overheidswerkgever het Uwv op verzoek of uit eigen beweging kennis geven van het gegronde vermoeden dat een persoon van wie de inschakeling in de arbeid wordt bevorderd, onvoldoende medewerking verleent aan deze werkzaamheden, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de WW door appellante.
In de uitspraak van 17 maart 2016 heeft de Raad overwogen:
“Een overheidswerkgever die met een melding als bedoeld in artikel 5.17, derde lid, van het Besluit SUWI wil bereiken dat appellant de uitkering van een voormalig werknemer verlaagt of intrekt, dient gerede twijfel over de aanspraak op die uitkering naar voren te brengen. De overheidswerkgever wordt hierdoor niet in een onmogelijke bewijspositie geplaatst, omdat hij bij de uitoefening van zijn taak om de werkloos geworden werknemer te re-integreren in passende arbeid, bekend kan worden met feiten op grond waarvan hij zich een opvatting kan vormen over een mogelijk niet nakomen door zijn voormalig werknemer van uit de WW voortvloeiende verplichtingen. Deze benadering gaat uit van de vooronderstelling dat de overheidswerkgever actief invulling geeft aan zijn re-integratietaak en in dat verband een plan opstelt, waar nodig begeleiding verzorgt, contact onderhoudt en tot informatie-uitwisseling met de voormalig werknemer komt. Een overheidswerkgever die zo invulling geeft aan zijn re-integratietaak kan dezelfde gegevens verkrijgen als appellant kan verkrijgen bij de uitoefening van zijn wettelijke taak (ECLI:NL:CRVB:2014:594; ECLI:NL:CRVB:2015:1842). Dit is alleen anders indien deze overheidswerkgever aannemelijk heeft gemaakt dat (i) hij zijn voormalig werknemer specifiek heeft verzocht om informatie te verstrekken over zijn activiteiten gericht op zijn inschakeling in de arbeid, (ii) de voormalig werknemer, na op de mogelijke gevolgen van een eventuele weigering te zijn gewezen, blijft weigeren aan een voor hem kenbaar op zijn re-integratie gericht verzoek van zijn voormalig werkgever te voldoen en (iii) die werkgever bij de verdere invulling van zijn re-integratietaak ook niet langs andere weg over informatie van deze activiteiten kan beschikken. Heeft de overheidswerkgever dat aannemelijk gemaakt, dan zal appellant naar aanleiding van een melding van die overheidswerkgever zelf nader onderzoek dienen te verrichten naar de vraag of sprake is van verwijtbare gedragingen tijdens het bevorderen van de inschakeling in de arbeid en de werknemer hierover moeten horen."
[…] Een goede uitvoering van de taak van de overheidswerkgever op grond van artikel 72a van de WW om de inschakeling van voormalig werknemers in de arbeid te bevorderen, brengt mee dat de werknemer ten aanzien van wie de overheidswerkgever deze taak ter hand heeft genomen, desgevraagd de benodigde informatie aan de (ex-) werkgever verstrekt over zijn activiteiten in het kader van de re-integratie. Indien deze activiteiten ook het verrichten van sollicitaties omvatten, wat doorgaans het geval zal zijn, zal ook daarover informatie moeten worden verstrekt, zodat de overheidswerkgever een beoordeling kan maken van de kwalitatieve aspecten van de sollicitaties (bijv. ECLI:NL:CRVB:2015:1870). Een in algemene termen gesteld verzoek om informatie over de naleving door de voormalig werknemer van al zijn verplichtingen op grond van de WW miskent dat in de artikelen 98 en 101, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is bepaald dat in de uitvoering van deze wet wordt voorzien door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en dat dit instituut een uitkeringsreglement vaststelt met voorschriften ten behoeve van een doelmatige controle, die ten aanzien van werknemers in acht moet worden genomen. De voormalig werknemer is alleen gehouden zijn voormalig werkgever informatie te verstrekken die van belang kan zijn voor de uitvoering van de taak die op grond van artikel 72a van de WW op de overheidswerkgever rust. Het niet reageren op zo’n ongericht verzoek van de overheidswerkgever levert geen overtreding op van artikel 25 van de WW. De in dat artikel opgenomen inlichtingenverplichting van een werknemer geldt jegens appellant en niet jegens de overheidswerkgever (ECLI:NL:CRVB:2014:1647).”
Anders dan appellante veronderstelt, is de strekking van deze uitspraak niet beperkt tot artikel 26 van de WW, maar heeft deze ook betrekking op de artikelen 16 en 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW.
Appellante had, ten tijde van belang, de op haar rustende re-integratietaak (nog) niet ter hand had genomen. Het alleen – door een bureau laten – verrichten van controle en inspectie is, anders dan appellant veronderstelt, geen activiteit die is gericht op de inschakeling in de arbeid. Het budget dat in het kader van de beëindiging van het dienstverband aan werknemer beschikbaar was gesteld, kon door werknemer, zonder voorwaarden, naar eigen inzicht worden aangewend en was daarmee evenmin gericht op re-integratie. Dat sprake is van de uitzonderingsituatie waarin de re-integratie geen invulling kan krijgen, genoemd in de uitspraak van 17 maart 2016, is niet gebleken.
Zoals appellante zelf heeft gesteld moeten de van het Uwv gevraagde acties worden gezien in het kader van de regeling van de melding als bedoeld in artikel 5.17, derde lid, van het Besluit Suwi. Nu appellante de re-integratietaak niet ter hand had genomen, was er, gelet op het overwogene in 6.2 en 6.3, voor het Uwv geen aanleiding om aan dat verzoek gehoor te geven.
Evenmin zijn op andere wijze feiten naar voren gebracht die gerede twijfel hebben doen rijzen bij de aanspraak op WW-uitkering van werknemer.
Gelet op wat is overwogen in 6.1 tot en met 6.5 heeft het Uwv het verzoek van appellante terecht afgewezen. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) M.S.E.S. Umans