Home

Centrale Raad van Beroep, 16-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1772, 18/5994 AOW

Centrale Raad van Beroep, 16-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1772, 18/5994 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 juli 2021
Datum publicatie
23 juli 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1772
Zaaknummer
18/5994 AOW

Inhoudsindicatie

Samentelling van tijdvakken. De Raad is van oordeel dat, hoewel deze tijdvakken zijn gelegen voor toetreding van Polen tot de EU, de Europese coördinatieregels wel van toepassing zijn, dit onder verwijzing naar het arrest van het HvJEU van 16 mei 2013, C‑589/10, Wencel. Geoordeeld is dat de verzekering voor de AOW van appellante is aangevangen op [trouwdatum] 1983. De Raad heeft eerder over de stellingname – dat buitenlandse verzekerde tijdvakken moeten leiden tot verhoging van het ouderdomspensioen op grond van de AOW – geoordeeld. De Raad ziet geen aanleiding in het geval van appellante anders te oordelen. De AOW kent een opbouwstelsel. De AOW bergt door zijn opbouwkarakter zonder openingsdrempels reeds een pro rata-berekening in zich. Voor wat betreft de in Polen verzekerde tijdvakken wordt nog het volgende opgemerkt. Appellante heeft met betrekking tot eventuele Poolse tijdvakken recht op samentelling daarvan met Nederlandse tijdvakken ten behoeve van de opening van een Pools ouderdomspensioen. Geconstateerd kan worden dat de opdracht van artikel 48 VWEU zijn uitwerking heeft gevonden in Vo 883/2004. De daarin gekozen uitwerking voor de AOW is niet in strijd met artikel 48 van het VWEU. In 4.2 is immers uiteen gezet dat in de door de Vo 883/2004 voorgeschreven berekening rekening is gehouden met de buitenlandse tijdvakken, zij het niet op de manier die appellante wil. Sociaal voordeel in de zin van artikel 7 van Vo 1612/68. Allereerst wordt opgemerkt dat in het tijdvak in geding Verordening (EG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) van kracht was. Vo 1408/71 bevat geen bepaling die voorziet in voor een ouderdomspensioen verzekerde perioden van een gezinslid van een migrerend werknemer, zodat appellante aan deze verordening geen rechten kan ontlenen. In de eerdergenoemde uitspraak van de Raad van 30 maart 2012 is de vrijwillige verzekering van appellante aan de orde geweest en is geconstateerd dat de Svb appellante bevoegd acht deel te nemen aan de vrijwillige verzekering met ingang van 6 maart 2003. Geconstateerd kan worden dat appellante niet zelf, rechtstreeks, rechten kan ontlenen aan Vo 1612/68 omdat zij geen werknemer is. Naar aanleiding van rechtspraak van het HvJEU waarop appellante heeft gewezen, overweegt de Raad als volgt. Van directe discriminatie is geen sprake; de AOW maakt voor het al dan niet verzekerd zijn geen onderscheid naar nationaliteit. De Raad is in het voetspoor van de eerdere uitspraak van 30 maart 2012 van oordeel dat voor een eventueel indirect onderscheid voldoende rechtvaardiging kan worden gevonden in de door de Europese regelgever opgelegde norm van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid en de wijze waarop deze zijn uitwerking heeft gevonden in Vo 1408/71. Vo 1408/71 is voor Nederland gewijzigd naar aanleiding van de introductie van de gelijke behandeling voor mannen en vrouwen, die in 1985 in de AOW is ingevoerd. Dat appellante bij een vrijwillige verzekering, anders dan wanneer zij zonder inkomen in Nederland had gewoond, enig bedrag aan premie moet betalen, kan daar niet aan afdoen. De stelling van appellante dat door haar lage ouderdomspensioen het gezinsinkomen ongunstig wordt beïnvloed kan niet tot een ander oordeel leiden. Voorts heeft appellante aangevoerd dat sprake is van discriminatie naar ras. Deze grond slaagt niet. Uit voorgaande volgt dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

Uitspraak

18/5994 AOW

Datum uitspraak: 16 juli 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 oktober 2018, 18/68 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats], België (appellante)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft haar echtgenoot, [naam echtgenoot], hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

[naam echtgenoot] heeft op 8 februari 2021 nog een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2021. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Het geding is behandeld samen met het geding 18/2805 AOW tussen de echtgenoot van appellante en de Svb. Na behandeling zijn de gedingen weer gesplitst. In ieder geding wordt apart uitspraak gedaan.

Het onderzoek is heropend na de zitting.

De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.

De Svb heeft schriftelijk vragen van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 11 juni 2021. Appellante en haar gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.Y. van den Berg en H. van der Most die via videobellen hebben deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is op [geboortedatum] 1951 in Polen geboren. Zij is op [trouwdatum] 1983 in Warschau met een Nederlandse man getrouwd en daarna naar Nederland verhuisd, waar zij de Nederlandse nationaliteit heeft verworven. Het huwelijk is in 1986 geëindigd. Appellante is in 1990 met haar huidige echtgenoot gehuwd. Zij zijn op 5 maart 2003 vanuit Nederland naar België verhuisd. Tot 1 juli 2004 heeft haar echtgenoot zijn werkzaamheden in Nederland voortgezet; vanaf die datum heeft hij een uitkering van het TNO-bedrijfspensioenfonds genoten tot hem met ingang van mei 2007 een pensioen met toeslag in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW) is toegekend.

1.2. Appellante heeft een ouderdomspensioen op grond van de AOW aangevraagd. Met een besluit van 8 juni 2017 heeft de Svb aan appellante een ouderdomspensioen toegekend, met ingang van 4 juli 2017. Op dit ouderdomspensioen is een korting van 60% toegepast wegens, afgerond, dertig niet verzekerde jaren. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de niet verzekerde jaren. In een beslissing van 24 november 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb terecht vastgesteld dat appellante niet verzekerd was in de periode dat zij nog woonachtig was in Polen, daar studeerde en werkte. Pas toen zij in 1983 in het huwelijk trad met een Nederlandse man en later in dat jaar in Nederland ging wonen, raakte zij verzekerd voor onder andere de AOW. Deze verzekering kwam ten einde toen zij, met haar huidige echtgenoot, op 5 maart 2003 naar België verhuisde. De door appellante aangehaalde arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) en de door haar genoemde Europeesrechtelijke regelingen maken dit, naar het oordeel van de rechtbank, niet anders.

3. In hoger beroep heeft appellante benadrukt dat zij, op grond van Europese regelgeving en rechtspraak, als verzekerd voor de AOW aangemerkt dient te worden in de jaren dat zij in Polen studeerde en werkte. Dit volgt, volgens appellante, uit de in Europese regelgeving neergelegde verplichting tot het samentellen van tijdvakken van verzekering die in de verschillende lidstaten zijn vervuld. Ook heeft zij gesteld dat zij verzekerd is geweest voor de AOW in de periode dat zij in België woonachtig was als gezinslid van haar, verzekerde, echtgenoot.

4. De Raad overweegt als volgt.

Samentelling van tijdvakken

4.1.

Appellante heeft bepleit dat voor de berekening van haar ouderdomspensioen rekening moet worden gehouden met de Poolse tijdvakken in die zin dat de tijdvakken meetellen als verzekerde jaren voor het berekenen van de hoogte van haar ouderdomspensioen. In Polen zijn de verzekeringsjaren gebaseerd op werkjaren waarbij studiejaren meetellen als werkjaren. Het betreft het tijdvak van 1 september 1969, toen zij haar studie elektronica in Polen begon, tot en met 2 september 1983, tot de aanvang van haar verzekering ingevolge de AOW, aldus appellante.

4.2.

De Raad is van oordeel dat, hoewel deze tijdvakken zijn gelegen voor toetreding van Polen tot de EU, de Europese coördinatieregels wel van toepassing zijn, dit onder verwijzing naar het arrest van het HvJEU van 16 mei 2013, C‑589/10, Wencel. Opgemerkt wordt dat de Raad in een uitspraak van 30 maart 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW0485) – in het kader van een geschil over AOW-toeslag die is toegekend aan haar echtgenoot – reeds heeft geoordeeld over de verzekerde tijdvakken van appellante. Geoordeeld is dat de verzekering voor de AOW van appellante is aangevangen op [trouwdatum] 1983. Thans heeft appellante, in het kader van een geschil over de hoogte van haar ouderdomspensioen, een nieuwe grond aangevoerd en betoogd dat samentelling van de Poolse en Nederlandse tijdvakken dient plaats te vinden. De Raad heeft eerder over de stellingname – dat buitenlandse verzekerde tijdvakken moeten leiden tot verhoging van het ouderdomspensioen op grond van de AOW – geoordeeld. In bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:4732 heeft de Raad geoordeeld, kort gezegd, dat uit artikel 52 van Vo 883/2004 volgt dat de Svb het ouderdomspensioen op grond van de AOW mag vaststellen zonder buitenlandse tijdvakken in aanmerking te nemen en dat artikel 6 van Vo 883/2004 ziet op de mogelijkheid van samentelling van tijdvakken ten behoeve van het verkrijgen van recht op prestaties en niet ten behoeve van de hoogte van prestaties. De Raad ziet geen aanleiding in het geval van appellante anders te oordelen.

De AOW kent een opbouwstelsel. De coördinatie van ouderdomspensioenen is geregeld in Hoofdstuk 5 van Vo 883/2004. Het maximale wat appellante kan bereiken wat betreft het meewegen van buitenlandse verzekerde jaren is een berekening volgens artikel 52, lid 1, sub b van Vo 883/2004. Dan tellen de buitenlandse verzekerde jaren weliswaar mee voor het berekenen van het theoretische bedrag van de uitkering maar dit voordeel gaat teniet bij de pro rata-berekening. In het kader van de pro rata-berekening moet het theoretische bedrag worden vermenigvuldigd met het Nederlandse deel van de jaren ten opzichte van het totale deel. In het geval van appellante is de breuk 20/50 maal een volledig ouderdomspensioen en dat is 40% van het volledige bedrag. Dat brengt de door de Svb toegepaste korting van 60% met zich. Dat is de reden dat in Bijlage VIII van Vo 883/2004 onder het opschrift "Gevallen waarin van berekening pro rata wordt afgezien op grond van artikel 52, lid 4" bij onderdeel Nederland is vermeld: “Alle aanvragen om ouderdomspensioenen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW)”. De AOW bergt door zijn opbouwkarakter zonder openingsdrempels reeds een pro rata-berekening in zich. Voor wat betreft de in Polen verzekerde tijdvakken wordt nog het volgende opgemerkt. Appellante heeft met betrekking tot eventuele Poolse tijdvakken recht op samentelling daarvan met Nederlandse tijdvakken ten behoeve van de opening van een Pools ouderdomspensioen. Uit de gedingstukken blijkt niet of appellante een Pools ouderdomspensioen ontvangt.

4.3.

Appellante heeft nog gewezen op artikel 48 van het VWEU ter onderbouwing van haar standpunt dat de Poolse tijdvakken moeten leiden tot verhoging van het ouderdomspensioen ingevolge de AOW. Artikel 48 VWEU luidt als volgt:

Het Europees Parlement en de Raad stellen volgens de gewone wetgevingsprocedure de maatregelen vast welke op het gebied van de sociale zekerheid noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers met name door een stelsel in te voeren waardoor het mogelijk is voor al dan niet in loondienst werkzame migrerende werknemers en hun rechthebbenden te waarborgen:

a. dat, met het oog op het verkrijgen en het behoud van het recht op uitkeringen alsmede voor de berekening daarvan, al die tijdvakken worden bijeengeteld welke door de verschillende nationale wetgevingen in aanmerking worden genomen,

b. dat de uitkeringen aan personen die op het grondgebied van de lidstaten verblijven, zullen worden uitbetaald.

Geconstateerd kan worden dat de opdracht van artikel 48 VWEU zijn uitwerking heeft gevonden in Vo 883/2004. De daarin gekozen uitwerking voor de AOW is niet in strijd met artikel 48 van het VWEU. In 4.2 is immers uiteen gezet dat in de door de Vo 883/2004 voorgeschreven berekening rekening is gehouden met de buitenlandse tijdvakken, zij het niet op de manier die appellante wil.

Sociaal voordeel in de zin van artikel 7 van Vo 1612/68

5.1.

Appellante heeft verder gesteld dat zij, in de periode dat zij met haar echtgenoot in België woonde en hij nog in Nederland werkzaam was, verzekerd moet worden geacht voor de AOW. Deze periode moet volgens appellante gezien worden als vallend onder de regeling van het sociaal voordeel in artikel 7, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1612/68 (Vo 1612/68) voor haar echtgenoot. Dit betreft de periode van 5 maart 2003 tot en met 30 juni 2004. Met betrekking tot deze stelling, waarbij appellante heeft gewezen op het arrest Hartmann (HvJEU 18 juli 2007, C-212/05) wordt als volgt overwogen.

5.2.

Allereerst wordt opgemerkt dat in het tijdvak in geding Verordening (EG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) van kracht was. Vo 1408/71 bevat geen bepaling die voorziet in voor een ouderdomspensioen verzekerde perioden van een gezinslid van een migrerend werknemer, zodat appellante aan deze verordening geen rechten kan ontlenen. De positie van een gezinslid van een naar Nederland gemigreerd werknemer is wel in ogenschouw genomen en geregeld in laatstelijk Bijlage VI, onderdeel Nederland onder 2, sub f, van Vo 1408/71. Daarin is bepaald dat de huwelijkspartner in zo’n situatie gebruik kan maken van de vrijwillige verzekering als aldaar nader omschreven. Het is dus uitdrukkelijk de bedoeling geweest van de EU-regelgever de positie van personen zoals appellante en haar echtgenoot op deze wijze te regelen. In de eerdergenoemde uitspraak van de Raad van 30 maart 2012 is de vrijwillige verzekering van appellante aan de orde geweest en is geconstateerd dat de Svb appellante bevoegd acht deel te nemen aan de vrijwillige verzekering met ingang van 6 maart 2003.

5.3.

Met betrekking tot Vo 1612/68 wordt als volgt overwogen. Artikel 7 luidt als volgt:

1. Een werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat mag op het grondgebied van andere Lid-Staten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.

2. Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.

Geconstateerd kan worden dat appellante niet zelf, rechtstreeks, rechten kan ontlenen aan Vo 1612/68 omdat zij geen werknemer is. Zij heeft dan ook betoogd dat haar echtgenoot het sociale voordeel, inhoudende een verzekering ingevolge de AOW voor haar, zou moeten genieten.

5.4.

In de uitspraak van 30 maart 2012 heeft de Raad voor het tijdvak van 5 maart 2003 tot 1 juli 2004, in een geschil tussen haar echtgenoot en de Svb over zijn toeslag, geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om het, op ingezetenschap gebaseerde, individuele verzekeringsrecht van de echtgenote van een in Nederland woonachtige werknemer voor deze werknemer als een sociaal voordeel te beschouwen. Daarbij heeft de Raad van belang geacht dat in Bijlage VI, Nederland onder 2, sub f, van Vo 1408/71, zoals gezegd, is bepaald dat de echtgenote in zo’n situatie gebruik kan maken van de vrijwillige verzekering.

5.5.

Naar aanleiding van rechtspraak van het HvJEU waarop appellante heeft gewezen, overweegt de Raad als volgt. Ook als appellante zou worden gevolgd in haar standpunt dat sprake is van een sociaal of fiscaal voordeel in de zin van Vo 1612/68, zou de vervolgvraag zijn of een door artikel 7 verboden discriminatie naar nationaliteit aan de orde is. Van directe discriminatie is geen sprake; de AOW maakt voor het al dan niet verzekerd zijn geen onderscheid naar nationaliteit. Appellante heeft betoogd dat sprake is van indirecte discriminatie. Hiervoor geldt dat ook als zou worden aangenomen dat Vo 1612/68 van toepassing is en sprake is van door deze verordening geregelde indirecte discriminatie naar nationaliteit door een woonplaatseis te stellen, de vraag rijst of deze discriminatie objectief gerechtvaardigd kan worden en evenredig is aan het nagestreefde doel (HvJEU 18 juli 2007, C-213/05, Geven, par. 19). De Raad is in het voetspoor van de eerdere uitspraak van 30 maart 2012 van oordeel dat voor een eventueel indirect onderscheid voldoende rechtvaardiging kan worden gevonden in de door de Europese regelgever opgelegde norm van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid en de wijze waarop deze zijn uitwerking heeft gevonden in Vo 1408/71. Vo 1408/71 is voor Nederland gewijzigd naar aanleiding van de introductie van de gelijke behandeling voor mannen en vrouwen, die in 1985 in de AOW is ingevoerd. De gelijke behandeling kwam mede tot stand ten gevolge van de (derde) Richtlijn betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van sociale zekerheid (Rl 79/7/EEG). Vo 1408/71 werd pas op 2 augustus 1989 aangepast als gevolg van de langdurige onderhandelingen over de consequenties van de nationale aanpassing met betrekking tot het gemeenschapsrecht (PbEG van 2 augustus 1989, L 224). Aan de orde waren de rechten van (ex-)gehuwde niet-werkende vrouwen, van wie de echtgenoot voor de invoering van de gelijke behandeling in Nederland voor de AOW was verzekerd en hun medeverzekering op de verzekeringstitel van de man. Op grond van Vo 1408/71 kunnen sindsdien huwelijkse tijdvakken worden toegekend tot 2 augustus 1989. Voor de tijdvakken na deze datum is de mogelijkheid van een vrijwillige verzekering in het leven geroepen voor huwelijkspartners, zoals appellante. In deze weloverwogen, specifieke en gedetailleerde regeling in Vo 1408/71 ziet de Raad voldoende rechtvaardiging om een via Vo 1612/68 en het algemene begrip sociaal en fiscaal voordeel in het leven te roepen verzekering, zoals appellante heeft bepleit, af te wijzen. Dat appellante bij een vrijwillige verzekering, anders dan wanneer zij zonder inkomen in Nederland had gewoond, enig bedrag aan premie moet betalen, kan daar niet aan afdoen.

5.6.

De stelling van appellante dat door haar lage ouderdomspensioen het gezinsinkomen ongunstig wordt beïnvloed kan niet tot een ander oordeel leiden. Op grond van artikel 11, derde lid, onder e, van Vo 883/2004 is op degene die op grond van de aanwijsregels in deze verordening niet onderworpen is aan de wetgeving van een andere lidstaat, de wetgeving van het woonplaats van toepassing. In dit geval betekent dit dat appellante ten tijde van het ontvangen van het ouderdomspensioen ingevolge de AOW met ingang van 4 juli 2017 is onderworpen aan de wetgeving van haar woonland België. Voor een mogelijke aanvulling op haar inkomen dient zij zich dan ook tot de Belgische autoriteiten te wenden.

6. Voorts heeft appellante aangevoerd dat sprake is van discriminatie naar ras. Deze grond slaagt niet. De Raad ziet geen aanleiding af te wijken van haar eerdere rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2016:1225). Voor zover er in een geval als het onderhavige al sprake zou zijn van een indirect onderscheid naar ras, is voor dit onderscheid een toereikende rechtvaardiging gelegen in de doelstellingen van het stellen van een ingezetenschapseis in de AOW, een regeling waaraan elk oogmerk van discriminatie ontbreekt. De Raad verwijst in dit kader naar de oordelen van de Commissie voor de rechten van de mens, laatstelijk Oordeelnummer 2012/129 van 27 juli 2012. De Raad kwam tot hetzelfde oordeel in de uitspraak van 22 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2161). Het cassatieberoep tegen deze uitspraak werd ongegrond verklaard (ECLI:NL:HR:2013:862).

7. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat sprake is van schending van de Europese sociale zekerheidsverordeningen alsmede valsheid in geschrifte doordat verzekerde perioden zijn erkend door de Svb maar nooit zijn betaald. Appellante doelt op het feit dat op het aanvraagformulier AOW-pensioen dat de Svb aan appellante heeft gestuurd bij de vraag 10, over Wonen en werken, is vermeld “Uw AOW-opbouw. U heeft vanaf de datum dat u AOW bent gaan opbouwen gewoond

van 04-07-1967 t/m 12-12-1983 in POLEN

van 13-12-1983 t/m 05-03-2003 in NEDERLAND

van 06-03-2003 t/m heden in BELGIE.”

Nu het een aanvraagformulier is, kan hieraan geen erkenning van verzekerde tijdvakken worden ontleend. Dat is geschied in het op de aanvraag genomen besluit. Los daarvan is met dit formulier en met de vraag naar wonen en de daaropvolgende vragen naar werken, bedoeld alle relevante inlichtingen te krijgen om te beoordelen of naar (inter)nationaal recht sprake is van verzekerde jaren voor de AOW. Op het voorblad wordt daarom ook verzocht het formulier in te vullen en de voorgedrukte gegevens te controleren en corrigeren. Zo heeft appellante ingevuld dat zij van 1976 tot en met 1983 in Polen heeft gewerkt. Naar nationaal recht en internationaal recht vormt werken een aanknopingspunt om te bepalen welk land voor de sociale zekerheid is aangewezen. Of sprake is van schending van de Europese socialezekerheidsverordeningen is hierboven beoordeeld.

8. Uit voorgaande volgt dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en A. van Gijzen als leden, in aanwezigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2021.

(getekend) E.E.V. Lenos

(getekend) E.M. Welling

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.