Centrale Raad van Beroep, 30-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2423, 20/4127 AOW
Centrale Raad van Beroep, 30-09-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2423, 20/4127 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 september 2021
- Datum publicatie
- 5 oktober 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2423
- Zaaknummer
- 20/4127 AOW
Inhoudsindicatie
Met de Svb wordt geoordeeld dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. De stelling van appellant kan niet aangemerkt worden als een nieuw feit of gewijzigde omstandigheid, nu dit ook door appellant naar voren had kunnen worden gebracht in de procedure tegen het besluit van 20 februari 2018. Er is voorts geen aanleiding om te oordelen dat de afwijzing van de herhaalde aanvraag evident onredelijk is dan wel onmiskenbaar onjuist in de zin van het beleid van de Svb (LJN SB1076). Appellant stelt in essentie dat de samenwonendenregeling alleen toegepast kan en mag worden indien beide samenwonenden recht hebben op een ouderdomspensioen op grond van de AOW. Dit volgt echter niet uit de tekst van artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW. Doorslaggevend in dit verband is dat twee ongehuwde meerderjarige personen een gezamenlijke huishouding voeren. Niet van belang daarbij is of beiden recht hebben op een ouderdomspensioen, dan wel een andere vorm van inkomen hebben. Hieruit volgt dat ook voor wat betreft de periode na het verzoek om terug te komen van het besluit van 20 februari 2018 er geen grond is de hoogte van het ouderdomspensioen te wijzigen. Uit de overwegingen volgt dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal dan ook bevestigd worden.
Uitspraak
20 4127 AOW
Datum uitspraak: 30 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 oktober 2020, 20/2400 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Zwitserland (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft afgezien van het indienen van een verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2021. Appellant heeft via videobellen deelgenomen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind, die eveneens via videobellen heeft deelgenomen.
OVERWEGINGEN
Appellant ontvangt een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Met een brief van 30 januari 2018 heeft hij de Svb gemeld vanaf 1 februari 2018 te zullen gaan samenwonen. Zijn partner heeft nooit in Nederland gewoond of gewerkt en heeft daarom niet zelf recht op een Nederlands ouderdomspensioen opgebouwd. Met een besluit van 20 februari 2018 heeft de Svb appellant laten weten dat hij vanaf maart 2018 recht heeft op een ouderdomspensioen voor een gehuwde pensioengerechtigde in plaats van een ongehuwde pensioengerechtigde. In een beslissing van 12 maart 2018 is het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
Met een brief van 27 februari 2020 heeft appellant de Svb verzocht om het besluit van 20 februari 2018, gehandhaafd bij besluit van 12 maart 2018, te herzien. Naar zijn mening heeft hij recht op een ouderdomspensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde, nu zijn partner geen pensioen uit Nederland ontvangt en er dus geen sprake is van het potentieel uitbetalen van twee maal 70% van het minimumloon in één huishouden. In een besluit van 6 maart 2020 heeft de Svb geweigerd het eerdere besluit te herzien. Volgens de Svb heeft appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd die niet bekend waren toen de beslissing werd genomen. Evenmin is gebleken dat het eerdere besluit onmiskenbaar onjuist is. In een beslissing van 10 april 2020 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 6 maart 2020 door de Svb ongegrond verklaard.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb terecht gesteld dat door appellant geen nieuwe feiten en veranderde omstandigheden zijn aangevoerd in zijn verzoek. Evenmin is, volgens de rechtbank, het bestreden besluit onmiskenbaar onjuist.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn stellingen in essentie herhaald. De Svb verzoekt de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In geding is of de Svb gehouden is terug te komen van het besluit van 20 februari 2018, gehandhaafd bij het besluit van 12 maart 2018, over de hoogte van het ouderdomspensioen van appellant.
Dit geding betreft een zogeheten duuraanspraak. Dit betekent dat ingevolge vaste rechtspraak van de Raad bij de toetsing van het bestreden besluit een onderscheid gemaakt moet worden tussen het verleden en de toekomst (ECLI:NL:CRVB:2012:BW8262). Wat betreft de periode voorafgaand aan het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
Wat betreft de periode na het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
Met de Svb wordt geoordeeld dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft appellant gesteld dat hij lang op zoek is geweest naar een ondersteuning van zijn standpunt dat in zijn situatie de toepassing van het samenwonendenbegrip onjuist is, nu zijn partner geen ouderdomspensioen uit Nederland ontvangt en er dus geen sprake kan zijn van het toekennen van 140% van het minimumloon binnen één huishouden. Deze stelling kan niet aangemerkt worden als een nieuw feit of gewijzigde omstandigheid, nu dit ook door appellant naar voren had kunnen worden gebracht in de procedure tegen het besluit van 20 februari 2018.
Er is voorts geen aanleiding om te oordelen dat de afwijzing van de herhaalde aanvraag evident onredelijk is dan wel onmiskenbaar onjuist in de zin van het beleid van de Svb (LJN SB1076). Daarbij is het hiernavolgende meegewogen.
Appellant stelt in essentie dat de samenwonendenregeling alleen toegepast kan en mag worden indien beide samenwonenden recht hebben op een ouderdomspensioen op grond van de AOW. Dit volgt echter niet uit de tekst van artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW. Doorslaggevend in dit verband is dat twee ongehuwde meerderjarige personen een gezamenlijke huishouding voeren. Niet van belang daarbij is of beiden recht hebben op een ouderdomspensioen, dan wel een andere vorm van inkomen hebben. Dit is een uitvloeisel van de in de vorige eeuw gemaakte keuze van de wetgever het recht op ouderdomspensioen te individualiseren. Dat die individualisering niet zo ver is doorgevoerd dat de leefsituatie ten tijde van het ontvangen van de uitkering geen invloed heeft op de uitkering, maakt het niet anders. Het staat de wetgever vrij een tussenweg te zoeken tussen de uitgangspunten van individualisering en kostenvoordelen (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2018:345, ECLI:NL:CRVB:2016:1070 en het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 16 maart 2010, Carson, nr. 42184/05, par. 62). Voor zover appellant heeft beoogd te betogen dat de bepalingen van de AOW als onbillijk terzijde zouden moeten worden gelaten, merkt de Raad op dat het hem op grond van het bepaalde in artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de billijkheid van de wet als zodanig te beoordelen.
Uit 4.7 volgt dat ook voor wat betreft de periode na het verzoek om terug te komen van het besluit van 20 februari 2018 er geen grond is de hoogte van het ouderdomspensioen te wijzigen.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal dan ook bevestigd worden.
5. Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Wolfrat, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2021.
(getekend) M. Wolfrat
(getekend) M.E. van Donk