Home

Centrale Raad van Beroep, 07-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2482, 19/4684 WIA

Centrale Raad van Beroep, 07-10-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2482, 19/4684 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 oktober 2021
Datum publicatie
13 oktober 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:2482
Zaaknummer
19/4684 WIA

Inhoudsindicatie

Vaststelling dagloon. Zoals ook door de rechtbank overwogen volgt de referteperiode dwingend uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit. Uit deze regeling van de referteperiode volgt dat voor de vaststelling van het welvaartsniveau niet bepalend is het loon dat is genoten op het moment van intreden van het verzekerde risico, maar het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de gehele referteperiode (historisch dagloon). Hierdoor hebben periodes waarin minder loon is ontvangen tijdens de referteperiode invloed op de hoogte van het dagloon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4230, en van 18 december 2019, ECLI:NL:CRVB:4170).

Uitspraak

Datum uitspraak: 7 oktober 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 oktober 2019, 18/6723 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.L.M.F. Roosendaal, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roosendaal. Het Uwv heeft zich via videoverbinding laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante was vanaf 1 oktober 2009 werkzaam in dienst van [naam werkgever B.V.] ([werkgever B.V.]). Daarnaast heeft zij in de periode 1 februari 2013 tot en met 31 juli 2015 gewerkt als algemeen medewerker bij [werkgever] en volgde zij de opleiding Vrijetijdsmanagement, die zij eind 2015 heeft afgerond. Vanaf januari 2016 werkte zij fulltime bij [werkgever B.V.] als planner. Appellante is op 7 juli 2016 als gevolg van een ongeval volledig en duurzaam arbeidsongeschikt geworden.

1.2.

Bij besluit van 25 mei 2018 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 5 juli 2018 een IVA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het dagloon is vastgesteld op € 52,32, waarbij is uitgegaan van een referteperiode die loopt van 1 juli 2015 tot en met 1 juli 2016, een sv-loon van € 13.656,51 en 261 dagloondagen. Het bezwaar van appellante tegen de hoogte van het dagloon heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 12 november 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4230, overwogen dat bepalend voor de vaststelling van het welvaartsniveau niet het loon is dat is genoten op het moment van het intreden van het verzekerde risico, maar het loon dat daadwerkelijk is genoten in het refertejaar (historisch dagloon). Hierdoor hebben periodes waarin geen (of minder) loon is ontvangen invloed op de hoogte van het dagloon. Dat appellante in het refertejaar minder inkomsten heeft gehad omdat zij studeerde, geeft daarom geen aanleiding te oordelen dat het berekende dagloon een onredelijke afspiegeling is van het welvaartsniveau van appellante. De tekst en de systematiek van de Wet WIA en het Dagloonbesluit bieden geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de regels voor de vaststelling van het dagloon buiten toepassing gelaten kunnen worden in een situatie als die van appellante. Het Dagloonbesluit kent geen hardheidsclausule. Dat appellante tijdens haar studie niet voltijds kon werken, maakt dit niet anders. Het beroep van appellante op artikel 17 van het Dagloonbesluit kan niet slagen, nu er in de referteperiode geen sprake was van ziekte, verlof of werkstaking, althans niet aantoonbaar. Ook de in beroep aangehaalde jurisprudentie kan volgens de rechtbank niet leiden tot een ander oordeel nu deze uitspraken betrekking hebben op andere wettelijke kaders en situaties. De vergelijking met de situatie die speelde in de zaak die leidde tot de uitspraak van de Raad van 23 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4335, gaat niet op. In die zaak was sprake van een fout van het bestuursorgaan bij de betaling van een WW-uitkering, waardoor volgens de Raad bij de vaststelling van het dagloon op onaanvaardbare wijze afbreuk werd gedaan aan de verzekeringsgedachte die ten grondslag ligt aan de Wet WIA en aan het beginsel dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet vormen van het welvaartsniveau van betrokkene. In de situatie van appellante is geen sprake van een fout door het bestuursorgaan. Ook de vergelijking met de situatie die speelde in de zaak die leidde tot de uitspraak van de Raad van 14 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009: BI4685, gaat niet op, nu deze uitspraak zich toespitste op de vraag of de vaststelling van het dagloon waarnaar een WW-uitkering is gerekend in overeenstemming was met artikel 45 van de WW. Dit is een andere rechtsvraag dan die in de procedure van appellante aan de orde is. Dit geldt ook voor de uitspraken over werknemers die tijdens de referteperiode hebben gestaakt.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het dagloon dat is berekend op grond van een referteperiode van 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016 geen redelijke afspiegeling is van het inkomen dat zij verdiende met haar werkzaamheden na het afronden van haar opleiding. Zij wordt onevenredig hard getroffen, omdat zij door haar ongeluk maar een half jaar fulltime heeft kunnen werken. Door uit te gaan van het dagloon in de gehele referteperiode, waarin zij in 2015 door haar studie veel minder verdiende dan in 2016, is het dagloon geen afspiegeling van het loon dat zij in de werkende situatie verdiende en het welvaartsniveau ten tijde van het ongeval. De wet- en regelgeving leidt tot een onaanvaardbare inbreuk op de verzekeringsgedachte die ten grondslag ligt aan de Wet WIA en tot een onrechtvaardig resultaat. De door haar in beroep genoemde uitspraken moeten naar analogie worden toegepast met een voor haar positieve uitkomst.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het is een bewuste keuze van de besluitgever geweest om het loon dat daadwerkelijk in het refertejaar is genoten, bepalend te laten zijn voor de vaststelling van het welvaartsniveau. Het Dagloonbesluit biedt geen mogelijkheid om in geval van onevenredigheid dan wel kennelijke hardheid bij de toepassing van het besluit van de regels af te wijken. Het Uwv verwijst naar de uitspraken van de Raad van 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4230 en 25 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2544.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Niet in geschil is dat het dagloon overeenkomstig artikel 13 van de Wet WIA en het Dagloonbesluit is vastgesteld.

4.2.

De stelling van appellante dat voor de berekening van het dagloon moet worden uitgegaan van het loon dat zij vanaf januari 2016 verdiende, omdat dat volgens haar een meer representatief beeld van het inkomensverlies geeft, komt erop neer dat een andere referteperiode zou moeten worden gehanteerd dan volgt uit de wet- en regelgeving. Zoals ook door de rechtbank overwogen volgt de referteperiode dwingend uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit. Uit deze regeling van de referteperiode volgt dat voor de vaststelling van het welvaartsniveau niet bepalend is het loon dat is genoten op het moment van intreden van het verzekerde risico, maar het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de gehele referteperiode (historisch dagloon). Hierdoor hebben periodes waarin minder loon is ontvangen tijdens de referteperiode invloed op de hoogte van het dagloon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4230, en van 18 december 2019, ECLI:NL:CRVB:4170).

4.3.

Wat appellante heeft aangevoerd – dat zij in het eerste deel van de referteperiode minder heeft verdiend als gevolg van het volgen van een studie – levert geen grond op om af te wijken van artikel 13 van de Wet WIA. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:730, en 24 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2015. Zoals in die uitspraken is overwogen, is de Wet WIA een wet in formele zin. Het staat de rechter op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrij om formele wetgeving te toetsen op haar grondwettigheid noch om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen. Dit betekent dat de rechter de keuze van de wetgever voor de met artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA gegeven berekeningswijze van het dagloon moet respecteren. Voor zover de beroepsgronden geacht moeten worden zich te richten tegen het Dagloonbesluit treffen deze evenmin doel. In het Dagloonbesluit is geen afwijkende regel voor de onderhavige situatie opgenomen.

4.4.

De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de door appellante genoemde uitspraken betrekking hebben op andere wettelijke kaders en situaties. Ook het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 26 april 2017, ECLI:CRVB:2017:1474, kan niet tot een ander oordeel leiden. In deze uitspraak was het WW-dagloon onderwerp van geschil in verband met gewijzigde wetgeving in de WW en de dagloonregeling voor de WW in het Dagloonbesluit, waarbij de regelgever niet had onderkend welke inkomensgevolgen deze wijziging zou hebben voor een bepaalde groep werknemers, zoals starters of herintreders. Dit is bij de dagloonregels die gelden voor de Wet WIA niet het geval geweest. Dat aan artikel 5 van het Dagloonbesluit voor de berekening van het WW-dagloon voor genoemde groep werknemers per 1 december 2016 een bepaling is toegevoegd om het gebleken nadelig effect voor die groep te repareren, biedt geen grond om het dagloon van appellante anders vast te stellen. Voor de berekening van het WIA-dagloon is geen aanleiding gezien een gewijzigde bepaling op te nemen in het Dagloonbesluit. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 15 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:956.

4.5.

Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2021.

(getekend) E. Dijt

De griffier is verhinderd te ondertekenen.