Home

Centrale Raad van Beroep, 09-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3152, 20/914 ZW-T

Centrale Raad van Beroep, 09-12-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3152, 20/914 ZW-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 december 2021
Datum publicatie
16 december 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:3152
Zaaknummer
20/914 ZW-T

Inhoudsindicatie

Geen ambtshalve toets onderzoek niet-geregistreerde verzekeringsarts. Hoorzitting is geen spreekuur.

Uitspraak

20 914 ZW-T

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 januari 2020, 19/3139 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 9 december 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Singh, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Singh. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor ongeveer 27 uur per week. Op 18 september 2017 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten en klachten aan haar rug, been en knie. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).

1.2.

In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een voor het Uwv werkzame arts appellante gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 december 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 2 januari 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 3 februari 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.

1.3.

Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 januari 2019 heeft het Uwv bij besluit van 3 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 27 mei 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 29 mei 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 27 mei 2019 een gewijzigde FML opgesteld en daarin meer beperkingen aangenomen vanwege de angst- en beenklachten van appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellante op basis van de gewijzigde FML nog steeds drie van de vijf geselecteerde functies kan verrichten. Hiermee kan appellante 82,41% van haar maatmaninkomen verdienen.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er onvoldoende grond is voor het oordeel dat de rapporten van de artsen van het Uwv onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De belastbaarheid van appellante is naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk en op overtuigende wijze gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 14 oktober 2019 aangegeven dat de pijn van appellante in haar benen, de depressieve stoornis en de informatie van de revalidatiearts al bekend waren ten tijde van de beoordeling in bezwaar en in zijn rapport zijn verwerkt. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat de recente hoge rugklachten waarnaar de huisarts verwijst, dateren van na de datum in geding. De door appellante in beroep overgelegde stukken bieden naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten voor twijfel aan de volledigheid en juistheid van de medische rapporten. De door appellante gestelde verslechtering van haar medische situatie wordt niet geobjectiveerd in de overgelegde medische rapportages. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de subjectieve klachtbeleving van appellante niet beslissend is bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen in objectieve zin zijn vast te stellen. Van belang zijn alleen de medisch te objectiveren beperkingen. De rechtbank heeft ten slotte geen aanleiding gezien een onafhankelijke deskundige in te schakelen.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante in essentie aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat. Daarvoor heeft zij erop gewezen dat de rapporten van de artsen van het Uwv tegenstrijdigheden bevatten omdat deze artsen onderling van mening verschillen. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de recente bevindingen van de huisarts. Ook de overige door appellante ingebrachte medische stukken zijn onvoldoende objectief bekeken. De inhoud van deze stukken wijkt af van de conclusies van de artsen van het Uwv. Op basis van deze stukken moet geconcludeerd worden dat appellante in het geheel niet kan werken. Omdat er grote verschillen bestaan tussen de conclusies van de artsen van het Uwv en haar behandelaars heeft appellante verzocht een onafhankelijk deskundige in te schakelen.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Desgevraagd heeft het Uwv met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 maart 2021 nader toegelicht dat de psychiatrische diagnoses bij de beoordeling zijn betrokken.

3.3.

Het Uwv heeft enkele dagen voor de zitting naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491) en 22 juli 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1836) uit eigen beweging te kennen gegeven dat appellante in het kader van de medische beoordeling niet door een verzekeringsarts op een spreekuur is gezien. Het Uwv heeft onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 oktober 2021 gesteld dat in dit geval van een spreekuur kon worden afgezien.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).

4.2.

In de onder 3.3 genoemde uitspraak van 23 juni 2021 heeft de Raad overwogen dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming in bezwaar met zich brengt dat in situaties waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de fase van bezwaar de betrokkene door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact wordt onderzocht en er dus feitelijk sprake is van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.

4.3.

Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1821) is de vraag of het medisch onderzoek is uitgevoerd door een geregistreerde verzekeringsarts niet van openbare orde en beoordeelt de bestuursrechter dit punt dan ook niet ambtshalve. Nadat het Uwv uit eigen beweging onder verwijzing naar de onder 3.3 vermelde uitspraken van de Raad een nadere motivering van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ingediend, heeft appellante ter zitting alsnog aangevoerd dat het medisch onderzoek niet aan de in deze uitspraken gestelde eisen voldoet. Gelet op deze beroepsgrond wordt het volgende overwogen.

4.4.

In de primaire fase heeft geen spreekuurcontact met een geregistreerd verzekeringsarts plaatsgevonden. In de bezwaarfase heeft ook geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden. Appellante is wel verschenen op de hoorzitting, waaraan ook een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deelgenomen. Zoals volgt uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1991) kan een hoorzitting niet met (de beslotenheid van) een spreekuur worden gelijkgesteld.

4.5.

Uit de eerder genoemde uitspraak van 23 juni 2021 blijkt dat van een spreekuur met een verzekeringsarts in beginsel slechts kan worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiervoor een toereikende motivering heeft gegeven. In dit geval is de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarin niet geslaagd en bestaat aanleiding te oordelen dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht. In het rapport van 14 oktober 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat in dit geval kon worden volstaan met een hoorzitting omdat appellante tijdens de hoorzitting niet in het gesprek participeerde, dit gesprek werd gevoerd met de dochter van appellante en de dochter desgevraagd bevestigde dat dit ook zo ging bij contacten met de GGZ. Een spreekuur was volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom niet van toegevoegde waarde geweest en er kon worden volstaan met de reeds verkregen medische informatie van de GGZ. Deze summiere motivering is onvoldoende voor het oordeel dat in dit geval van een onderzoek tijdens een spreekuur met de verzekeringsarts kon worden afgezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet duidelijk gemaakt op basis van welke medische gegevens van een spreekuurcontact kon worden afgezien en heeft ook niet aangegeven waarom deze informatie hiervoor aanleiding gaf. Verder is hij in het geheel niet ingegaan op de aard van de klachten van appellante.

4.6.

Daarnaast is met het rapport van 2 maart 2021 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende toereikend gemotiveerd op welke wijze de door de psychiater in het rapport van 14 januari 2019 vermelde beschrijvende diagnose (ernstige depressie met psychotische kenmerken) en de DSM-classificatie (depressieve stoornis: recidiverende episode met psychotische kenmerken) in de oordeelsvorming is betrokken. In zijn rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven dat sprake was van een kortdurende psychotische stoornis, waarvoor de verhoging van de medicatie kennelijk goed aansloeg, zodat geen aanleiding bestond voor additionele beperkingen. Deze conclusie is, gelet op de door de psychiater op 14 januari 2019 gestelde diagnose, niet toereikend.

4.7.

Gelet op de overwegingen onder 4.2 tot en met 4.6 is het medisch onderzoek niet volledig en daarmee onvoldoende zorgvuldig geweest. De conclusies uit dat onderzoek zijn niet van een toereikende motivering voorzien, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Hiertoe dient het Uwv alsnog tijdens een spreekuur door een verzekeringsarts onderzoek te laten uitvoeren en daarbij ook te betrekken wat is overwogen onder 4.6.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 3 juni 2019 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2021.

(getekend) M. Schoneveld

(getekend) D.S. Barthel