Centrale Raad van Beroep, 23-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:670, 19/1746 PW
Centrale Raad van Beroep, 23-03-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:670, 19/1746 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 maart 2021
- Datum publicatie
- 29 maart 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:670
- Zaaknummer
- 19/1746 PW
Inhoudsindicatie
Boete. Bewijsvermoeden extreem laag waterverbruik. Geen hoofdverblijf op uitkeringsadres. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld mag een bewijsvermoeden op zichzelf ten grondslag mag worden gelegd aan een boetebesluit indien gewaarborgd is dat de betrokkene een redelijke verweermogelijkheid heeft en de bewijslast niet ten nadele van een betrokkene wordt omgekeerd. Anders dan appellant heeft aangevoerd volgt hieruit niet dat bij het opleggen van een boete de vooronderstelling eerst toepassing vindt nadat het bestuursorgaan een aanvullend, feitelijk onderzoek heeft verricht. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval de vooronderstelling niet opgaat.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 23 maart 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 maart 2019, 17/2692 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het algemeen bestuur van het Werkplein Fivelingo (algemeen bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Çekiç, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben gereageerd op door de Raad gestelde vragen en het algemeen bestuur heeft daarbij op 10 november 2020 een nieuw besluit genomen.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving van het college in de periode van 1 augustus 2011 tot en met 2 november 2014 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande en vanaf 15 november 2014 tot en met 31 juli 2015 naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
Bij besluiten van 1 en 17 september 2015, gehandhaafd na bezwaar bij besluiten van 3 juni 2016, heeft het algemeen bestuur de bijstand van appellant over de periode van 8 februari 2012 tot en met 2 november 2014 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 39.298,97 van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het algemeen bestuur ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat uit onderzoek is gebleken dat hij niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Uit onderzoek is het dagelijks bestuur gebleken dat op het uitkeringsadres sprake was van een extreem laag waterverbruik, 3 m³ per jaar in 2012 en 2013 en 0 m3 in 2014, en van een laag energieverbruik. Hiermee is volgens het dagelijks bestuur de vooronderstelling gerechtvaardigd dat appellant niet zijn hoofdverblijf kan hebben gehad op het uitkeringsadres. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval deze vooronderstelling niet opgaat. Bij uitspraak van 15 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:914, heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 3 juni 2016 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad bij uitspraak van 24 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2516, de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Bij brieven van 26 april 2016 en 23 juni 2016 heeft het algemeen bestuur appellant in kennis gesteld van het voornemen hem een boete op te leggen. Appellant heeft op 29 juni 2016 een verklaring afgelegd inhoudende dat hij betwist dat hij zijn hoofdverblijf niet heeft gehad op het uitkeringsadres. Voor zijn lage energie- en waterverbruik geeft hij als verklaring dat hij geen witgoed had, ging douchen bij de sportschool en at bij zijn familie.
Bij besluit van 4 juli 2016, gehandhaafd bij besluit van 19 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het algemeen bestuur appellant een boete opgelegd van € 1.674,-. Daaraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door het dagelijks bestuur mee te delen dat hij op het uitkeringsadres woonachtig was, terwijl uit onderzoek is gebleken dat hij daar niet zijn hoofdverblijf heeft gehad. Het dagelijks bestuur is uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft de hoogte van de boete, rekening houdend met de draagkracht van appellant, vastgesteld op twaalf maal 10% van de gehuwdennorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Bij besluit van 10 november 2020 (nader besluit) heeft het dagelijks bestuur naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525, de boete verlaagd en met inachtneming van een beslagvrije voet van 95% nader vastgesteld op een bedrag van € 838,-.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
Het dagelijks bestuur heeft met het nader besluit de hoogte van de boete gewijzigd. Alleen al hierom dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft. Vervolgens moet worden beoordeeld of het nader besluit in rechte stand kan houden.
Op grond van artikel 18a, van de PW is een bestuursorgaan in beginsel gehouden een bestuurlijke boete op te leggen indien een belanghebbende de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de PW en van de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
Uit 1.2 volgt dat het algemeen bestuur in het kader van de beoordeling van de intrekking en terugvordering van bijstand aannemelijk heeft gemaakt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden over zijn hoofdverblijf. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat dit niet meebrengt dat de schending van de inlichtingenverplichting ook in dit geding over de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is. Daarover dient bij betwisting een zelfstandig oordeel te worden gegeven. Het bestuursorgaan dient bij het opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting feiten te stellen en, voor zover betwist, aan te tonen dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. In dit geval moet het algemeen bestuur dus aantonen dat appellant in de periode van 8 februari 2012 tot en met 2 november 2014 zijn hoofdverblijf niet heeft gehad op het uitkeringsadres.
Het dagelijks bestuur heeft ook aan de boete de vooronderstelling uit 1.2 ten grondslag gelegd. De door appellant aangevoerde grond dat de rechtbank met de op de vooronderstelling gebaseerde boete onvoldoende heeft gemotiveerd dat het dagelijks bestuur heeft voldaan aan zijn verzwaarde bewijslast, slaagt niet. Uit de uitspraak van de Raad van 26 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3310 volgt dat een bewijsvermoeden op zichzelf ten grondslag mag worden gelegd aan een boetebesluit indien gewaarborgd is dat de betrokkene een redelijke verweermogelijkheid heeft en de bewijslast niet ten nadele van een betrokkene wordt omgekeerd. Dat is hier niet het geval. Appellant kan de vooronderstelling dat uit een extreem laag waterverbruik in een woning volgt dat een betrokkene zijn hoofdverblijf niet in die woning heeft immers weerleggen. Appellant kan zich hiertegen verweren door de feiten en de omstandigheden te betwisten die aan de vooronderstelling ten grondslag zijn gelegd, hetzij door andere feiten te stellen waardoor het in de vooronderstelling besloten vermoeden wordt ontzenuwd. Anders dan appellant heeft aangevoerd volgt hieruit niet, en evenmin uit de in 5.2.4 genoemde uitspraak, dat bij het opleggen van een boete de vooronderstelling eerst toepassing vindt nadat het bestuursorgaan een aanvullend, feitelijk onderzoek heeft verricht. Het dagelijks bestuur was dan ook niet gehouden om buiten het onderzoek naar het energie- en waterverbruik, in welk kader appellant in de gelegenheid is gesteld een verklaring af te leggen, nog een aanvullend onderzoek te doen naar de woonsituatie van appellant. Of het college daarmee ook heeft aangetoond dat appellant zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres, hangt af van wat appellant naar voren heeft gebracht om de vooronderstelling te ontzenuwen.
Appellant heeft het laag energieverbruik en het extreem laag waterverbruik in de periode van 8 februari 2012 tot en met 2 november 2014 op het uitkeringsadres niet bestreden. Met de rechtbank oordeelt de Raad dat appellant evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval de vooronderstelling niet opgaat. Daarvoor is de verwijzing naar de in beroep door appellant overgelegde, en door de rechtbank bij haar oordeel betrokken verklaringen over de lage verbruiksgegevens onvoldoende. Appellant stelt dat hij nauwelijks in de woning was, dat de woning nauwelijks ingericht was en hij geen geld had voor een koelkast, wasmachine of televisie. Het in hoger beroep verder niet onderbouwde standpunt dat appellant met deze verklaringen een plausibele verklaring heeft gegeven voor het lage verbruik slaagt niet.
Uit 5.2.2 tot en met 5.2.5 volgt dat het dagelijks bestuur heeft aangetoond dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen juiste informatie te verstrekken over zijn woonadres. Appellant kan hiervan een verwijt worden gemaakt. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college gehouden was met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen.
De bij het nader besluit vastgestelde boete van € 838,- is evenredig. De Raad ziet geen aanleiding de boete verder te matigen.
Gelet op 5.2.1 en 5.4 slaagt het hoger beroep, is het beroep tegen het bestreden besluit gegrond voor zover het de hoogte van de boete betreft en zal het beroep tegen het nader besluit ongegrond worden verklaard.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en op € 534,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal een bedrag van € 1.602,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 19 juni 2017 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 20 november 2020 ongegrond;
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.602,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) R.B.E. van Nimwegen