Centrale Raad van Beroep, 13-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:939, 19/2661 PW
Centrale Raad van Beroep, 13-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:939, 19/2661 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 april 2021
- Datum publicatie
- 3 mei 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:939
- Zaaknummer
- 19/2661 PW
Inhoudsindicatie
Ten onrechte opschorting en intrekking art. 54 lid 4 PW. Terechte intrekking en terugvordering art. 54 lid 3 PW. Marktplaatshandel. Het college heeft ten onrechte de bijstand opgeschort en op grond van art. 54 lid 4 PW ingetrokken per datum X op de grond dat appellant de gevraagde gegevens over zijn marktplaatshandel niet heeft verstrekt. Appellant heeft geen administratie van zijn activiteiten op Marktplaats bijgehouden, zodat de gevraagde gegevens niet bestaan. Appellant is dus niet in verzuim door die gegevens niet te verstrekken. Het gaat bij opschorten en intrekken met toepassing van artikel 54, eerste en vierde lid, van de PW om bewijsstukken en gegevens waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken. Daaronder vallen niet overzichten die nog niet bestaan. Het college heeft terecht de bijstand voorafgaande aan datum X ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij niet heeft gemeld dat hij heeft gehandeld via Marktplaats. Gelet op de aard, de regelmaat en het grote aantal advertenties, ging het niet om incidentele verkoop. Het recht op bijstand kan niet, ook niet schattenderwijs, worden vastgesteld.
Uitspraak
19 2661 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 mei 2019, 18/3243 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven (college)
Datum uitspraak: 13 april 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. ing. H.J.M. Smelt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 2 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. ing. Smelt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Kamminga en Y. Vardar.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 28 december 2015 (aanvullende) bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van door appellant ingeleverde bankafschriften, waarop bijschrijvingen in verband met de verkoop van goederen op Marktplaats stonden vermeld, heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Veldhoven een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek verricht en gegevens gevorderd bij Marktplaats B.V. (Marktplaats).
Bij brief van 26 april 2018 heeft een klantmanager van de gemeente Veldhoven appellant bij brief verzocht om uiterlijk 3 mei 2018 een deugdelijke en verifieerbare administratie in te leveren, minimaal bestaande uit: een overzicht van alle in- en verkopen vanaf 28 december 2015, een overzicht van de huidige inventaris op Marktplaats en een winst- en verliesrekening. Appellant heeft bij brief van 1 mei 2018 verklaard dat hij in verband met het beëindigen van zijn muzikale hobby zijn instrumenten heeft verkocht. Hij drijft geen handel op Marktplaats en heeft geen winst- en verliesrekening. Hij heeft in totaal acht instrumenten verkocht en van de in verband daarmee bijgeschreven bedragen bankafschriften ingeleverd.
Uit de gegevens van Marktplaats heeft de sociaal rechercheur afgeleid dat in de periode van 8 december 2015 tot en met 9 april 2018 in totaal 140 advertenties op Marktplaats aan appellant kunnen worden gelinkt. Alle 140 advertenties komen vanaf hetzelfde IP-adres, waarvan 124 advertenties onder een gebruikersnaam en het e-mailadres van appellant. Voor deze gebruikersnaam worden drie verschillende telefoonnummers vermeld. Vanaf dit IP-adres zijn 16 advertenties onder een andere gebruikersnaam geplaatst. Daarbij wordt een ander e-mailadres met drie telefoonnummers vermeld. Eén van deze telefoonnummers wordt door beide gebruikersnamen gebruikt. Daarom zijn alle 140 advertenties aan appellant gelinkt. In deze advertenties zijn ook andere spullen dan muziekinstrumenten te koop aangeboden en zijn twee honden regelmatig als dekreu aangeboden met vraagprijzen variërend van € 150,- tot
€ 225,- per keer. De sociaal rechercheur en de klantmanager hebben appellant op 6 juni 2018 gehoord. Appellant heeft onder meer verklaard dat hij sinds 1 mei 2018 geen advertenties meer op Marktplaats heeft geplaatst. De bevindingen van het onderzoek staan in een (ongedateerd) rapport.
Bij besluit van 6 juni 2018 (besluit 1) heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2018 opgeschort met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW, omdat appellant geen volledige informatie over zijn handel op Markplaats had verstrekt. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door alsnog uiterlijk 13 juni 2018 de in de brief van 26 april 2018 genoemde gegevens in te leveren.
Bij besluit van 22 juni 2018 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2018 ingetrokken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW, omdat appellant de in 1.3 gevraagde gegevens niet binnen de hersteltermijn heeft ingeleverd. Het college heeft daarnaast de bijstand van appellant over de periode van 28 december 2015 tot 1 mei 2018 ingetrokken met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW.
Bij afzonderlijk besluit van 22 juni 2018 (besluit 3), zoals gewijzigd bij besluit van 26 juni 2018 (besluit 4), heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 28 december 2015 tot en met 30 april 2018 tot een bedrag van € 11.535,52 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 15 november 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard.
Het college heeft aan de opschorting van het recht op bijstand ten grondslag gelegd dat appellant in verzuim was door de gevraagde gegevens over zijn handel op Marktplaats niet te verstrekken. Appellant heeft slechts een verkooplijst van acht muziekinstrumenten en de daarbij behorende bankafschriften overgelegd. Het college heeft daarbij in aanmerking genomen dat het aantal advertenties dat appellant op Marktplaats heeft geplaatst het aantal door appellant opgegeven verkopen ver overschrijdt. Appellant heeft het geconstateerde verzuim niet binnen de hersteltermijn hersteld, zodat het college ook bevoegd was om de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2018 in te trekken.
Het college heeft aan de intrekking van de bijstand over de periode van 28 december 2015 tot 1 mei 2018 ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn handel op Marktplaats. Mede gezien het aantal advertenties is geen sprake van incidentele verkoop van goederen maar van handel, waarmee hij inkomsten kon genereren. Omdat appellant geen deugdelijke informatie over zijn handel heeft verstrekt kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Verder heeft appellant tegenstrijdige verklaringen afgelegd, zo heeft hij op 6 juni 2018 verklaard geen andere advertenties te hebben geplaatst dan de acht in de bankafschriften vermelde instrumenten, terwijl hij tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat alle advertenties waarbij gebruik is gemaakt van zijn e-mailadres van hem zijn. Het aantal advertenties overschrijdt het aantal uit de bankafschriften blijkende betalingen ver. Het staat daardoor niet vast dat betalingen voor de te koop aangeboden goederen uitsluitend via bankoverschrijvingen en niet contant werden voldaan. Dit betekent dat het recht op bijstand ook niet schattenderwijs kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Opschorting en intrekking met ingang van 1 mei 2018
Het bestreden besluit berust op toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW. Ingevolge die bepaling heeft de bijstandverlenende instantie de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent. De verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover betrokkene niet binnen de hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
Bij de beantwoording van de vraag of de bijstandverlenende instantie op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
Niet in geschil is dat de bij brief van 26 april 2018 gevraagde gegevens, namelijk deugdelijke en verifieerbare administratie, bestaande uit een overzicht van in- en verkopen, een overzicht van de huidige inventaris op Marktplaats en een winst- en verliesrekening, van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand.
Appellant heeft aangevoerd dat objectiveerbare gegevens die niet bestaan niet in de procedure kunnen worden gebracht. Hij verkeert in een situatie dat hij dingen moet gaan bewijzen die hij niet kan bewijzen, omdat er gewoon geen bewijs is. Hij is daardoor in een onmogelijke bewijspositie terecht gekomen. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe is het volgende van betekenis.
Appellant heeft al voor de opschorting meegedeeld dat hij vanaf 1 mei 2018 geen advertenties op Marktplaats heeft staan. Tussen partijen is ook niet in geschil dat appellant vanaf 1 mei 2018 geen verkoopactiviteiten via Marktplaats meer heeft verricht. Daarmee heeft appellant het gevraagde inzicht gegeven in de inventaris op Marktplaats. Verder heeft appellant al voor de opschorting bij brief van 1 mei 2018 meegedeeld dat hij geen winst- en verliesrekening heeft bijgehouden van zijn activiteiten op Marktplaats. Daarnaast heeft appellant verklaard over het aantal instrumenten dat hij heeft verkocht. Hij heeft verder van de in verband daarmee bijgeschreven bedragen een handgeschreven verklaring met een overzicht van deze verkopen en een aantal bankafschriften ingeleverd. Appellant heeft op 6 juni 2018 verklaard dat hij geen aanvullingen heeft op de stukken die hij heeft ingeleverd en dat er ook niks meer is. Nu het college het voorgaande niet heeft weersproken staat vast dat appellant geen administratie van zijn activiteiten op Marktplaats heeft bijgehouden, zodat de gevraagde gegevens niet bestaan. Dit betekent dat appellant niet in verzuim is geraakt door die gegevens niet te verstrekken. Vergelijk de uitspraak van 15 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2378.
Het betoog van het college dat het niet bijhouden van een deugdelijke administratie voor rekening en risico van appellant komt en hij de administratie had kunnen reconstrueren, kan niet worden gevolgd. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het bij opschorten en intrekken met toepassing van artikel 54, eerste en vierde lid, van de PW gaat om bewijsstukken en gegevens waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken. Daaronder vallen niet overzichten die nog niet bestaan.
Uit 4.4.1 en 4.4.2 volgt dat het college niet bevoegd was het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW op te schorten en de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt in zoverre. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit, voor zover het betreft de opschorting en intrekking met ingang van 1 mei 2018, vernietigen wegens strijd met artikel 54, eerste en vierde lid, van de PW. Ter zitting is komen vast te staan dat het college aan appellant na een daartoe ingediende aanvraag met ingang van 25 juli 2018 opnieuw bijstand heeft toegekend. Verder volgt uit 4.4.1 dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant vanaf 1 mei 2018 geen verkoopactiviteiten op Marktplaats meer heeft verricht. Dit betekent dat appellant vanaf die datum zijn inlichtingenverplichting over verkoopactiviteiten van appellant op Marktplaats niet heeft geschonden. Daarom bestaat aanleiding om besluiten 1 en 2 te herroepen, omdat aan deze besluiten hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit, dit gebrek niet is te herstellen en het college, desgevraagd ter zitting, niet heeft aangegeven dat de intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 2018 op een andere grondslag kan worden gebaseerd.
Intrekking en terugvordering
Het besluit tot intrekking op grond van artikel 54, derde lid, van de PW moet worden beoordeeld over de periode die loopt van 28 december 2015 tot 1 mei 2018.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode verschillende goederen te koop heeft aangeboden via Marktplaats en dat hij daarvan geen melding heeft gemaakt.
Appellant heeft aangevoerd dat hij geen melding daarvan hoefde te maken, omdat het incidentele verkoop van privégoederen was. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis.
Voor ontvangers van bijstand is het niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van daaruit verkregen inkomsten tijdig melding wordt gemaakt aan de bijstandverlenende instantie. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 8 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM9097).
Uit het door Marktplaats verstrekte overzicht blijkt dat 140 advertenties zijn gelinkt aan appellant. Niet langer in geschil is dat appellant de 124 advertenties waarbij gebruik is gemaakt van zijn e-mailadres heeft geplaatst. Appellant heeft zijn stelling dat de andere 16 advertenties ten onrechte aan hem zijn toegeschreven omdat deze door een derde zijn geplaatst, niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft deze stelling niet met gegevens onderbouwd. Uit de gegevens van Marktplaats komt verder naar voren dat bij deze advertenties weliswaar een andere gebruikersnaam en e-mailadres is gebruikt, maar bij een groot deel van deze advertenties staat hetzelfde telefoonnummer als het telefoonnummer bij de door appellant geplaatste advertenties vermeld. Verkoopactiviteiten via Marktplaats kunnen in beginsel worden toegerekend aan de persoon die het in de advertentie vermelde telefoonnummer gebruikt. Vergelijk de uitspraken van 18 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1579 en 29 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1213. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit in zijn geval anders is. Slechts een deel van deze advertenties vermelden een ander telefoonnummer dat niet naar appellant is te herleiden.
Het aantal advertenties duidt erop – anders dan appellant heeft aangevoerd – dat het niet om incidentele verkoop ging. Appellant heeft in die advertenties verschillende goederen te koop aangeboden, met vraagprijzen variërend tussen de € 10,- en € 2.350,-. Ook heeft appellant goederen te koop gevraagd. Daarnaast heeft hij twee honden regelmatig als dekreu aangeboden met vraagprijzen variërend van € 150,- tot € 225,- per keer. De in hoger beroep overgelegde verklaring van X van 13 juni 2019 dat zij appellant in de periode van 2016 tot en met april 2018 heeft gevraagd deze laatste advertenties voor haar te plaatsen, heeft appellant niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Daarbij komt dat ook in geval de door appellant als dekreu aangeboden honden van een derde zouden zijn, appellant daarmee verkoopactiviteiten heeft verricht. De stelling van X dat geen enkele reactie op de geplaatste advertenties is gevolgd en geen geld is verdiend, is op geen enkele wijze nader onderbouwd en is, gelet op het regelmatig aanbieden van honden als dekreu, niet aannemelijk.
Gelet op de aard, de regelmaat en het grote aantal advertenties, ging het niet om incidentele verkoop, maar moeten de verkoopactiviteiten aangemerkt worden als handel. Dat mogelijk deels sprake is geweest van herhaalde advertenties, maakt, gelet op het aantal advertenties, niet dat het gaat om incidentele verkoop. Die herhaling past juist bij handel.
Het had voor appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zijn verkoopactiviteiten op Marktplaats voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn. Doordat hij deze activiteiten niet heeft gemeld aan het college heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Appellant heeft subsidiair aangevoerd dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Daartoe heeft hij in hoger beroep een lijst verstrekt, waaruit volgt dat de opbrengst van alle advertenties in totaal € 3.496,10 bedraagt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in totaal slechts € 3.496,10 aan inkomsten heeft ontvangen uit zijn handelsactiviteiten. Hij heeft van de verkoop geen deugdelijke administratie of boekhouding bijgehouden. De in het hoger beroepschrift vermelde lijst geeft geen volledig en verifieerbaar beeld van de verkopen en opbrengsten uit alle handelsactiviteiten.
Uit de gedingstukken blijkt verder dat de verkoopprijs van een scooter contant aan appellant is voldaan, dat op 27 september 2017 een contant bedrag van € 315,- op de bankrekening van appellant is gestort en dat bij een deel van de advertenties geen vraagprijs staat vermeld, zodat de omvang van de met de handelsactiviteiten verworven inkomsten onduidelijk is.
Nu onvoldoende verifieerbare informatie beschikbaar is om een betrouwbare reconstructie van de opbrengsten uit de handelsactiviteiten van appellant te maken, kan het recht op bijstand ook niet schattenderwijs worden vastgesteld.
Gelet op 4.6 tot en met 4.11.3 was het college gehouden om op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW de bijstand van appellant over de periode van 28 december 2015 tot 1 mei 2018 in te trekken. Hierdoor was het college ook verplicht om de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
Appellant heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat een bespreking daarvan niet nodig is.
5. Gelet op 4.5 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.204,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 15 november 2018 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het betreft de opschorting en de intrekking met ingang van 1 mei 2018;
- -
-
herroept de besluiten van 6 juni 2018 en van 22 juni 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 15 november 2018;
- -
-
veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.204,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) B. Beerens