Home

Centrale Raad van Beroep, 18-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:105, 21/491 PW

Centrale Raad van Beroep, 18-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:105, 21/491 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 januari 2022
Datum publicatie
24 januari 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:105
Zaaknummer
21/491 PW

Inhoudsindicatie

Onbevoegdheidsverklaring Raad. Hoger beroep tegen verzetuitspraak van de rechtbank. Misbruik van recht. Geen grond voor doorbreking appelverbod.

In het geval van niet-ontvankelijkverklaring van een rechtsmiddel wegens misbruik van recht is er geen grond voor het oordeel dat het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is geschonden. Het recht op toegang tot de rechter mag immers worden beperkt en dat is niet in strijd met artikel 6 van het EVRM, mits de beperkingen niet in essentie het recht op toegang tot de rechter schaden, een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn. Niet-ontvankelijkverklaring van een rechtsmiddel dat misbruik van recht inhoudt, voldoet aan die eisen. In een geval als het onderhavige, waarin de rechtbank, zonder appellant voorafgaand in de gelegenheid te stellen op een zitting te worden gehoord, de verzetten niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens misbruik van recht, kan daarom alleen grond bestaan voor doorbreking van het appelverbod, indien het oordeel van de rechtbank dat sprake is van misbruik van recht onjuist is.

Uitspraak

21 491 PW, 21/492 PW

Datum uitspraak: 18 januari 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 november 2020, 20/570 en 20/1728 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het Drechtstedenbestuur (bestuur)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2021. Appellant is verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Rombouts en J.W. van Marle.

Ter zitting, nadien herhaald bij e-mailbericht van 10 november 2021, heeft appellant een voorwaardelijk verzoek om wraking van de behandelend rechters ingediend.

Bij uitspraak van 23 november 2021 van de wrakingskamer (ECLI:NL:CRVB:2021:2919) is beslist dat het verzoek om wraking niet in behandeling zal worden genomen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij besluit van 24 januari 2020 heeft het bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 november 2019, waarbij de aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van griffierecht (€ 297,-) is afgewezen, ongegrond verklaard. Aan de ongegrondverklaring is ten grondslag gelegd dat de kosten voor de procedure die appellant voert als niet noodzakelijk worden gezien.

1.2.

Bij besluit van 3 maart 2020 heeft het bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 januari 2020, waarbij de aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de PW voor de kosten van griffierecht (€ 174,-) voor een ingediend verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, niet-ontvankelijk verklaard. Aan de niet-ontvankelijkverklaring is ten grondslag gelegd dat appellant geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar, omdat het verzoek om voorlopige voorziening, waarop de kosten van griffierecht zien, op 10 januari 2020 is ingetrokken.

1.3.

Appellant heeft tegen de besluiten van 24 januari 2020 en 3 maart 2020 beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft deze beroepen bij uitspraken van 28 augustus 2020 met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van griffierecht.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, zonder appellant op grond van artikel 8:55, vierde lid, van de Awb in de gelegenheid te hebben gesteld op een zitting te worden gehoord, de verzetten tegen de uitspraken van 28 augustus 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Aan de niet-ontvankelijkverklaring heeft de rechtbank in de kern het volgende ten grondslag gelegd. Ondanks dat appellant uit een reeks uitspraken duidelijk moet zijn (geworden) dat hij geen aanspraak kan maken op ontheffing van de verplichting griffierecht te voldoen, blijft hij op dezelfde voet doorprocederen. Dat levert misbruik van recht op. Ook het instellen van deze kansloze verzetten getuigt van misbruik van recht.

3. In hoger beroep heeft appellant de Raad verzocht om doorbreking van het appelverbod. Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van zeer ernstige schendingen van de eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen die tevens schending opleveren van het recht op een eerlijk proces en het recht om daadwerkelijk en effectief te kunnen participeren als bedoeld in de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dit verband heeft appellant onder meer het volgende gesteld. De naam van de rechter is hem vooraf niet meegedeeld, waardoor hem de mogelijkheid van wraking van de behandelend rechter is onthouden. Er heeft geen openbare behandeling van zijn verzetten plaatsgevonden, waardoor hij als burgerjournalist geen opnames heeft kunnen maken. Hij is ten onrechte niet over zijn verzetten gehoord, waardoor hij is geraakt in zijn rechtsbescherming. Het niet-ontvankelijk verklaren van een verzet moet worden aangemerkt als rechtsweigering, zeker nu in de hoofzaken geen zitting heeft plaatsgevonden. Verder heeft appellant aangevoerd dat hem ten onrechte ontheffing dan wel vermindering van griffierecht is geweigerd, omdat het totaal verschuldigde griffierecht voor de tientallen bestuursrechtelijke procedures in de afgelopen jaren, in geen enkele verhouding staat tot zijn inkomen. In dit verband heeft hij gesteld dat hij als gevolg van de inhouding van de zorgkostenpremie op zijn uitkering per oktober 2020 onder de 90%-bijstandsnorm is gekomen, waardoor hem sinds oktober 2020 diverse keren ontheffing van griffierecht is verleend, terwijl er in zijn netto-inkomen niets is gewijzigd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, van de Awb. De aangevallen uitspraak is zo’n uitspraak en is dus niet vatbaar voor hoger beroep. Voor doorbreking van het in artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb neergelegde appelverbod kan echter grond bestaan indien sprake is van evidente schending van eisen van een goede procesorde dan wel fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is (vergelijk de uitspraak van 15 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK2107).

4.2.

In genoemde uitspraak van 15 oktober 2009 heeft de Raad aanleiding gezien tot doorbreking van het appelverbod. In die zaak had de rechtbank het verzet ongegrond verklaard zonder de indiener van het verzetschrift voorafgaand in de gelegenheid te stellen op een zitting te worden gehoord. De Raad oordeelde dat de rechtbank met het wijzen van de uitspraak een essentieel voorschrift van de verzetsprocedure had geschonden, waardoor in zoverre geen sprake was geweest van een eerlijk proces.

4.3.

Het oordeel in de uitspraak van 15 oktober 2009 betekent niet dat in alle gevallen waarin een verzet ongegrond dan wel niet-ontvankelijk is verklaard zonder dat de indiener van het verzetschrift overeenkomstig artikel 8:55, vierde lid, van de Awb in de gelegenheid is gesteld op een zitting te worden gehoord, geoordeeld moet worden dat in zoverre geen sprake is geweest van een eerlijk proces en doorbreking van het appelverbod moet volgen.

4.4.

In de onderhavige zaken heeft de rechtbank, zonder appellant voorafgaand in de gelegenheid te stellen op een zitting te worden gehoord, de verzetten niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht. In het geval van niet-ontvankelijkverklaring van een rechtsmiddel wegens misbruik van recht is er geen grond voor het oordeel dat het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is geschonden. Het recht op toegang tot de rechter mag immers worden beperkt en dat is niet in strijd met artikel 6 van het EVRM, mits de beperkingen niet in essentie het recht op toegang tot de rechter schaden, een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn. Niet-ontvankelijkverklaring van een rechtsmiddel dat misbruik van recht inhoudt, voldoet aan die eisen (vergelijk onder meer de uitspraak van 19 november 2014 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), ECLI:NL:RVS:2014:4135). In een geval als het onderhavige kan daarom alleen grond bestaan voor doorbreking van het appelverbod, indien het oordeel van de rechtbank dat sprake is van misbruik van recht onjuist is.

4.5.

Appellant is ter zitting van de Raad om een standpunt gevraagd over het oordeel van de rechtbank dat hij misbruik van recht heeft gemaakt. Appellant heeft te kennen gegeven dat het oordeel moet worden gezien in het licht van de vele fouten die de rechtbank vanaf de uithuisplaatsing van zijn kind in 2004 heeft gemaakt en dat de rechtbank een inhoudelijk debat met hem uit de weg gaat. De aangevallen uitspraak en de overige stukken bieden echter geen grond om dit standpunt te onderschrijven. Wat appellant overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de conclusie van de rechtbank dat appellant, ondanks dat hem uit een reeks uitspraken duidelijk moet zijn geworden dat hij geen aanspraak kan maken op ontheffing van de verplichting griffierecht te voldoen, op dezelfde voet blijft doorprocederen en hiermee misbruik van recht maakt, onjuist is. In dit verband wijst de Raad er nog op dat de Afdeling in haar uitspraak van 12 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2730, in een hoger beroepszaak van appellant, al heeft geoordeeld dat, indien de bestuursrechter tot het oordeel komt dat een rechtzoekende misbruik van recht maakt, hij een beroep op betalingsonmacht kan afwijzen, ook al blijkt dat het inkomen van die rechtzoekende minder bedraagt dan 90% (nu 95%) van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, welke overwegingen door de Raad zijn onderschreven en overgenomen (ECLI:NL:CRVB:2016:3978).

4.6.

Nu wat appellant tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van misbruik van recht heeft aangevoerd niet slaagt, kan de omstandigheid dat appellant niet in de gelegenheid is gesteld op een zitting over de verzetten te worden gehoord en geen openbare behandeling heeft plaatsgevonden, niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een zeer ernstige schending in de zin van 4.1 en tot doorbreking van het appelverbod. Dat de naam van de rechter die de aangevallen uitspraak heeft gedaan niet vooraf is meegedeeld, is evenmin reden voor doorbreking van het appelverbod. Hetzelfde geldt voor de onjuiste stelling dat de niet-ontvankelijkverklaring als rechtsweigering moet worden aangemerkt.

4.7.

De Raad ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding het verzoek van appellant om de rechter die de aangevallen uitspraak heeft gedaan te horen, in te willigen omdat dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.

4.8.

Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat er geen grond is voor doorbreking van het appelverbod. Dit betekent dat de Raad onbevoegd is.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart zich onbevoegd.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, voorzitter en E.J.M. Heijs en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2022.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) Y. Al-Qaq