Centrale Raad van Beroep, 23-08-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1957, 18/2866 PW
Centrale Raad van Beroep, 23-08-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1957, 18/2866 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 augustus 2022
- Datum publicatie
- 23 september 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:1957
- Zaaknummer
- 18/2866 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering van AIO-aanvulling terecht. Boete gematigd. Verrekeningsbesluit vernietigd. Appellante heeft het bezit van onroerend goed op Curaçao niet gemeld. De boete hoeft niet op grond van draagkracht te worden gematigd, omdat appellante over vermogen beschikt. Wel wordt de boete lager vastgesteld omdat sprake is van verminderde verwijtbaarheid en van overschrijding van de redelijke termijn. De Svb was niet bevoegd om te verrekenen zonder de beslagvrije voet in acht te nemen.
Uitspraak
18 2866 PW, 19/2042 PW, 21/3359 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
18 2866 PW, 19/2042 PW, 21/3359 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving in aanvulling op een onvolledig ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een ouderdomspensioen van de SVB [bank] (AOV-pensioen), met ingang van 1 januari 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Vanaf 1 januari 2010 ontving zij de bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling), laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Bij besluit van 16 juli 2015 heeft de Svb de AIO-aanvulling met ingang van 1 juni 2015 ingetrokken, omdat appellante niet heeft gereageerd op verzoeken om informatie. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
Appellante heeft op 31 augustus 2016 opnieuw AIO-aanvulling aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft zij opgegeven dat zij eigenaar is van een woning op Curaçao met een waarde van 3.000,- (Antilliaanse) gulden (ANG). Nadat de Svb schriftelijk had verzocht om een taxatierapport van de woning, heeft de kleindochter van appellante telefonisch meegedeeld dat appellante geen middelen heeft om een taxatie te laten uitvoeren. Op een daarna gedaan verzoek om informatie over de woning heeft appellante niet gereageerd. Bij besluit van 17 november 2016 heeft de Svb de aanvraag van appellante afgewezen, omdat de Svb over te weinig informatie beschikte om het recht op AIO-aanvulling vast te stellen. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
Naar aanleiding van de in 1.2 vermelde mededeling op het aanvraagformulier is een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de in het verleden aan appellante verleende AIO-aanvulling. In verband hiermee heeft de afdeling Handhaving internationaal van de Svb een onderzoeksopdracht uitgezet bij makelaar X te Curaçao. Makelaar X heeft gegevens opgevraagd bij het kadaster van Curaçao, een taxatie uitgevoerd en op 7 november 2016 een taxatietrapport opgemaakt. Uit dit rapport volgt dat appellante sinds 16 mei 2008 eigenaar is van een perceel van 650 m2 met daarop twee onafgebouwde woningen. De totale waarde van de onroerende zaken is per 4 november 2016 getaxeerd op ANG 69.000, - (€ 36.679,-). De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een handhavingsrapportage van 23 november 2016.
Bij besluit van 14 april 2017 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 augustus 2017 (bestreden besluit 1) heeft de Svb de AIO–aanvulling van appellante ingetrokken met ingang van 1 mei 2008 (lees:16 mei 2008). Aan de besluitvorming heeft de Svb ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellante vanaf 16 mei 2008 op Curaçao onroerende zaken bezit met een getaxeerde waarde op 7 (lees: 4) november 2016 van € 36.679,- en daarmee een vermogen heeft dat hoger is dan de voor haar op dat moment geldende vermogensgrens van € 5.920,-. Appellante heeft, door niet tijdig door te geven dat zij vermogen heeft, de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Omdat de waarde van de onroerende zaken in de periode van 16 mei 2008 tot 7 november 2016 niet bekend was, kan over die periode het recht op AIO-aanvulling niet worden vastgesteld.
Bij besluit van 8 mei 2018 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 oktober 2018 (bestreden besluit 2) heeft de Svb de gemaakte kosten van AIO-aanvulling over de periode van 1 mei 2008 tot en met 31 mei 2015 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 29.586,56. Aan de terugvordering heeft de Svb ten grondslag gelegd dat als gevolg van het schenden van de inlichtingenverplichting over de vermelde periode te veel AIO-aanvulling is verleend. Ook heeft de Svb bij het na bezwaar gehandhaafde besluit 2 een boete opgelegd van € 5.400,-. Hieraan is het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door bij de Svb geen melding te maken van het bezit van onroerende zaken op Curaçao. Daarvan kan haar een verwijt worden gemaakt. Gelet op de vragen over vermogen op het aanvraagformulier en de formulieren inkomstenopgaven die appellante van de Svb heeft ontvangen en heeft moeten invullen, moest het appellante duidelijk zijn dat zij de informatie over de onroerende zaken aan de Svb moest melden. Ondanks dat zij door derden wordt geholpen bij het invullen van de formulieren, blijft zij zelf verantwoordelijk voor het voldoen aan de inlichtingenverplichting.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen respectievelijk de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Bij besluit van 29 juli 2021 (verrekeningsbesluit) heeft de Svb appellante, onder verwijzing naar artikel 60 van de PW, meegedeeld dat in verband met de onder 1.5 vermelde terugvordering en boete, met ingang van augustus 2021 maandelijks netto € 214,34 wordt ingehouden op haar ouderdomspensioen. Aan het verrekeningsbesluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting van artikel 60, eerste lid, van de PW heeft geschonden door sinds mei 2020 geen informatie te verschaffen die de Svb in staat stelt de totale draagkracht van appellante, de hoogte van de boete en de beslagvrije voet definitief vast te stellen en te respecteren. Daardoor hoeft de Svb bij de verrekening geen rekening te houden met de beslagvrije voet. De Raad heeft partijen bij brief van 5 augustus 2021 bericht dat dit besluit bij het geding in hoger beroep wordt betrokken.
4. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.
De beoordeling van de Raad
Gelet op artikel 4:125 van de Awb heeft het hoger beroep mede betrekking op het bijkomende verrekeningsbesluit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zaak 18/2866 (aangevallen uitspraak 1)
De intrekking
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 16 mei 2008 tot en met 31 mei 2015.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat appellante vanaf 16 mei 2008 een perceel grond op Curaçao bezit waarop twee onafgebouwde woningen (woningen) staan. Ook staat niet ter discussie dat appellante dit bezit in de te beoordelen periode niet heeft gemeld aan de Svb. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij desondanks de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Het was haar vanwege haar leeftijd en onbekendheid met de regels en procedures namelijk niet duidelijk dat zij het bezit had moeten melden. Bij het invullen van de formulieren is zij steeds geholpen door derden. Verder heeft zij aangevoerd dat de economische waarde van de onroerende zaken zeer gering is. In verband hiermee betwist zij de zorgvuldigheid van de door makelaarskantoor X gemaakte taxatie. Deze beroepsgronden slagen niet. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
Het bezit van onroerende zaken is onmiskenbaar van belang voor het vaststellen van het recht op bijstand. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Op de aanvraagformulieren en formulieren inkomstenopgave die appellante in de te beoordelen periode heeft moeten invullen, zijn telkens vragen gesteld over het bezit van onroerende zaken, waaronder bijvoorbeeld een (vakantie)huis in of buiten Nederland en is appellante erop gewezen dat bezit van vermogen zoals onroerende zaken van invloed is op de AIO-aanvulling en dat zij dat moet doorgeven aan de Svb. Appellante heeft de vragen over vermogen steeds ontkennend beantwoord en het bezit van de woningen in de te beoordelen periode niet opgegeven. Daarmee is, ongeacht appellantes leeftijd of bekendheid met regels en procedures, de schending van de inlichtingenverplichting gegeven. De omstandigheid dat zij door derden is geholpen bij het invullen van de formulieren, ontslaat haar niet van haar eigen verantwoordelijkheid om te zorgen voor het tijdig, volledig en nauwkeurig opgave doen van alle feiten en omstandigheden die voor de beoordeling van het recht op AIO-aanvulling van invloed kunnen zijn.
Niet kan worden geconcludeerd dat de op 4 november 2016 verrichte taxatie van de woningen tot een bedrag van € 36.679,- onzorgvuldig tot stand is gekomen. Uit het op 7 november 2016 opgemaakte taxatierapport blijkt namelijk dat de taxateur de locatie heeft bezocht en bij de taxatie factoren in aanmerking heeft genomen die van belang zijn voor de vaststelling van de marktwaarde. Appellante heeft tegenover deze taxatie geen objectieve gegevens over de door haar gestelde zeer geringe waarde van de woningen ingebracht.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
De waarde van de woningen is op 4 november 2016 getaxeerd op een bedrag van € 36.679,-. Deze taxatie biedt geen inzicht in de waarde van de woningen op 16 mei 2008 en de waardeontwikkeling in de periode daarna. Omdat betrokkene hierover geen gegevens heeft overgelegd, terwijl dat gelet op 5.5 wel op haar weg lag, kan het recht op AIO-aanvulling in de te beoordelen periode niet worden vastgesteld.
Uit 5.2 tot en met 5.6 volgt dat de Svb op grond van artikel 54, derde lid, van de PW gehouden was de AIO-aanvulling over de te beoordelen periode in te trekken. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Zaak 19/2042 (aangevallen uitspraak 2)
De terugvordering
Uit 5.2 tot en met 5.7 volgt dat de Svb ook was gehouden op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW de kosten van de AIO-aanvulling terug te vorderen, voor zover deze aanvulling ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting.
Appellante heeft tegen de terugvordering aangevoerd dat zij niet beschikt over voldoende financiële middelen om het hoge terugvorderingsbedrag te betalen. Appellante heeft daarbij gewezen op haar zorgelijke financiële situatie. Zij kan maar met moeite rondkomen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken.
De door appellante gestelde financiële situatie levert geen dringende reden op om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar voldoende bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
De boete
Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft het college ook aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat zij geen melding heeft gemaakt van het bezit van de woningen op Curaçao. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Anders dan appellante heeft betoogd, had het haar, gelet op wat daarover onder 5.3 is overwogen, redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat het bezit van de woningen als vermogen van invloed kan zijn op het recht op AIO-aanvulling. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. De Svb was daarom in beginsel verplicht een boete op te leggen.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet in staat is de boete te voldoen omdat zij daar de financiële draagkracht niet voor heeft. Deze grond slaagt niet omdat appellante over vermogen beschikt, ook rekening houdend met het feit dat zij een in mindering op het vermogen te brengen schuld heeft ter hoogte van het terugvorderingsbedrag van € 29.586,56. Van een beperkte draagkracht is daarom, anders dan appellante heeft aangevoerd, geen sprake.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754) moet het bestuursorgaan bij de beoordeling van de evenredigheid van een boete de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en moet het daarbij zo nodig rekening houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuursorgaan met betrekking tot de boete aan deze eisen voldoet en of dit leidt tot een evenredige sanctie. Van toepassing zijn artikel 18a van de PW en het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) zoals deze met ingang van 1 januari 2017 luiden. Voor een weergave van de relevante uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt ook verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
Bij het bepalen van de hoogte van de boete is de Svb bij de mate waarin de gedraging aan appellante kan worden verweten uitgegaan van normale verwijtbaarheid. De omstandigheid dat appellante zelf de informatie heeft verschaft op grond waarvan de Svb na onderzoek tot intrekking van de AIO aanvulling is overgegaan geeft echter aanleiding om uit te gaan van verminderde verwijtbaarheid. Dit betekent dat 25% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt is bij de bepaling van de hoogte van de boete. In dit geval heeft de Svb de hoogte van de boete overeenkomstig vaste rechtspraak (vergelijk uitspraken van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754 en 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801) gebaseerd op het bedrag van de verlaging van de bijstand, zoals de Svb dat bij wijze van maatregel in de periode voor 1 januari 2013 zou hebben toegepast én het benadelingsbedrag over de periode na 1 januari 2013. Op grond van artikel 2, zevende lid, aanhef en onder b, van het Boetebesluit moet een maximaal op te leggen boete in acht worden genomen.
Ingeval een boete is opgelegd, wordt ambtshalve getoetst of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven om een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
In het geval van appellante is sprake van een procedure die vanaf de datum van het kenbaar maken aan haar van het voornemen tot boeteoplegging op 17 april 2017, tot de datum van deze uitspraak meer dan vijf jaar en minder dan vijfeneenhalf jaar heeft geduurd. Van omstandigheden die de langere behandelingsduur rechtvaardigen is niet gebleken. Dit betekent dat de redelijke termijn in deze procedure met meer dan twaalf maanden en minder dan achttien maanden is overschreden. Deze overschrijding is toe te rekenen aan de rechterlijke fase.
In zijn arrest van 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191, voor zover hier van belang, heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat in de gevallen waarin de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden de boete wordt verminderd met 5% bij een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder en met 10% bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden. In dit geval betreft het een overschrijding van meer dan twaalf maanden.
Wat is overwogen in 6.2.3 tot en met 6.2.9. leidt de Raad tot de slotsom dat het geheel overziend en rekening houdend met de omstandigheden van dit geval de boete wordt vast gesteld op een bedrag van € 2.200,-.
Wat hiervoor is overwogen betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven voor zover de rechtbank de boete heeft gehandhaafd op € 5.400,-. Ook het bestreden besluit moet om deze reden worden vernietigd en het besluit van 8 mei 2018 moet worden herroepen. De Raad zal de boete zelf vaststellen op € 2.200,-
Zaak 21/3359 (verrekeningsbesluit)
De Svb is bevoegd om de onder 1.5 genoemde terugvordering te verrekenen met het AOW‑pensioen van appellante. Dit volgt uit artikel 60a, derde en vijfde lid, van de PW. De Svb is in beginsel gehouden de beslagvrije voet in acht te nemen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3480).
Op grond van artikel 60, eerste lid, van de PW, gelezen in samenhang met artikel 47a van de PW, is de persoon van wie kosten van bijstand worden teruggevorderd verplicht desgevraagd aan de Svb die inlichtingen te verstrekken die voor terugvordering van belang zijn. Op grond van het zesde lid, aanhef en onder b, van artikel 60 geldt de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in afwijking van artikel 4:116 van de Awb, niet zolang de belanghebbende de verplichtingen, als bedoeld in het eerste lid, niet of niet behoorlijk nakomt.
De bijstandverlenende instantie is uitsluitend bevoegd om met toepassing van artikel 60, eerste lid, van de PW te verrekenen of in te vorderen zonder rekening te houden met de beslagvrije voet, indien en voor zover de schending van de inlichtingenverplichting van artikel 60, eerste lid, van de PW betrekking heeft op informatie die van belang is voor het vaststellen van de hoogte van de beslagvrije voet. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:878).
De Svb heeft de beslagvrije voet buiten beschouwing gelaten omdat appellante in gebreke is gebleven de gevraagde bewijsstukken over te leggen en niet heeft gereageerd op het verzoek een medewerkingsverklaring te ondertekenen om een krediethypotheek te vestigen op de onroerende zaken. De Svb stelt hierdoor niet in staat te zijn de totale draagkracht, de hoogte van de boete en de beslagvrije voet definitief vast te stellen. Hierbij heeft de Svb het volgende meegewogen:
- appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de woningen op Curaçao niet worden verhuurd, zodat redelijkerwijs aangenomen kan worden dat appellante inkomsten uit verhuur kan genereren;
- appellante beschikt nog steeds over te veel vermogen, omdat niet is gebleken dat de waarde van het vermogen is gedaald;
- de door appellante opgegeven vaste lasten zijn bijna even hoog als het gestelde netto-inkomen, zodat niet duidelijk is hoe appellante haar eerste levensbehoeften financiert en het vermoeden bestaat dat zij of kosten kan delen of er een andere inkomstenbron is.
Appellante stelt zich op het standpunt dat de Svb wel de beslagvrije voet in acht moet nemen. Zij betwist de inlichtingenverplichting te hebben geschonden. Zij betwist brieven van de Svb te hebben ontvangen waarin verzocht is om draagkrachtgegevens. Het is haar bovendien niet duidelijk welke informatie de Svb precies wenst. Appellante betwist verder dat zij inkomsten uit verhuur van de woningen ontvangt. Het vermoeden is niet juist dat zij meer inkomsten heeft. Zij heeft een overzicht gegeven van haar inkomsten en uitgaven. De Svb is bovendien uitgegaan van een onjuist bedrag aan AOV-pensioen.
Uit het door de Svb overgelegde dossier blijkt niet of en zo ja welke informatie de Svb aan appellante heeft verzocht om de draagkracht vast te stellen. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting die inlichtingen te verstrekken die voor terugvordering van belang zijn.
Daarnaast ziet de door de Svb gestelde schending van de inlichtingenverplichting, zoals hiervoor vermeld in 7.2, op gegevens die niet noodzakelijk waren om de voor appellante geldende beslagvrije voet te kunnen vaststellen. Appellante heeft van meet af aan consistent verklaard dat zij geen inkomsten uit de woningen ontving en daarvan is ook niet gebleken. De hypothetische vraag of zij inkomsten uit verhuur zou kunnen verkrijgen, is niet van belang voor het vaststellen van de hoogte van de beslagvrije voet. Dat geldt ook voor de vraag naar de waarde van het vermogen en het meewerken aan de vestiging van een krediethypotheek, vergelijk de uitspraak van 7 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:878. Verder heeft appellante gegevens overgelegd over haar inkomen en consistent verklaard dat zij alleenwonend was. Voor zover de Svb daaraan twijfelde had het op zijn weg gelegen daar verder onderzoek naar te doen. Verrekening van bijstand en/of AIO aanvulling is immers een voor de betrokkene belastend besluit en de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor verrekening is voldaan rust in beginsel op de bijstandverlenende instantie.
Uit 7.4.1 en 7.4.2 volgt dat de Svb niet bevoegd was vanaf 1 augustus 2021 de terugvordering te verrekenen met het AOW-pensioen van appellante zonder de beslagvrije voet in acht te nemen. Het beroep tegen het verrekeningsbesluit slaagt en dat besluit moet in zoverre worden vernietigd. Dit betekent dat de Svb vanaf 1 augustus 2021 een herberekening zal moeten maken en het verrekende bedrag dat boven de beslagvrije voet uitkomt aan appellante zal moeten nabetalen.
Proceskosten
Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2. Deze kosten worden begroot op € 3.415,50. Dat betreft een punt voor het indienen van het hoger beroep en een punt voor het verschijnen op de zitting en een halve punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen. De proceskosten voor het beroep tegen bestreden besluit 2 worden begroot op twee punten, namelijk voor het indienen van beroep en het verschijnen op de zitting. Voor een veroordeling in de proceskosten in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 bestaat geen aanleiding.
Aanleiding bestaat verder de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in de procedure tegen het verrekeningsbesluit. Deze kosten worden begroot op € 1.138,50, voor verleende rechtsbijstand, namelijk een punt voor het indienen van het beroepschrift en een halve punt voor het verschijnen op de zitting.