Home

Centrale Raad van Beroep, 25-10-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2360, 20 / 3608 PW

Centrale Raad van Beroep, 25-10-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2360, 20 / 3608 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 oktober 2022
Datum publicatie
8 november 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:2360
Zaaknummer
20 / 3608 PW

Inhoudsindicatie

Terugvordering van bijstand. Erfenis. Beide ouders overleden. Niet-opeisbare vordering. Schuld aan ouders.

Op grond van de wettelijke verdeling van de nalatenschap ontstaat de aanspraak op een erfdeel op het moment dat de eerste ouder overlijdt, maar kan die aanspraak pas worden geëffectueerd op het moment dat ook de tweede ouder komt te overlijden. De bijstand kan pas worden teruggevorderd nadat beide ouders zijn overleden en het bijstandsgerechtigde kind feitelijk de beschikking heeft gekregen over zijn deel van de nalatenschap. Voor de aanspraak op de erfdelen moeten dan twee periodes worden onderscheiden. Een niet-opeisbare vordering levert bij uitbetaling naderhand verkregen middelen op.

Op de peildatum moest naast de niet-opeisbare vordering op moeder, ook de schuld aan moeder in aanmerking worden genomen. Het dagelijks bestuur heeft tot een te hoog bedrag aan bijstand teruggevorderd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 september 2020, 20/769 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)

Datum uitspraak: 25 oktober 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.F. Keuchenius, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vragen van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Keuchenius. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.V. Tuchkova.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

De vader van appellant is op [datum 1] 2013 overleden. In de ‘akte constatering wettelijke verdeling nalatenschap’ van de vader van 6 oktober 2014 (akte) staat dat de vader zonder het maken van huwelijkse voorwaarden was gehuwd, dat hij in zijn testament niet is afgeweken van de wettelijke verdeling van de nalatenschap, zoals geregeld in artikel 4:13 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (wettelijke verdeling van de nalatenschap) en dat hij niet is afgeweken van de erfdelen volgens de wet. De nalatenschap van de vader bedraagt de helft van de huwelijksgemeenschap. Hiertoe behoort onder meer de echtelijke woning, waarvan de WOZ-waarde ten tijde van het overlijden € 1.080.000,- bedroeg, en leningen aan de kinderen tot een totaalbedrag van € 112.079,-. De echtgenote – de moeder van appellant – en de kinderen – appellant en zijn broer en zussen – zijn ieder voor een zesde deel erfgenaam van de nalatenschap. In de akte is vermeld dat de moeder op grond van de wettelijke verdeling van de nalatenschap alle tot de nalatenschap behorende goederen heeft verkregen. Ieder van de kinderen heeft een vordering op de moeder gekregen, overeenkomend met de waarde van zijn/haar erfdeel. Appellant heeft een vordering op zijn moeder van € 90.861,-. Dit is een nietopeisbare vordering.

1.2.

Appellant ontving sinds 24 september 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.

1.3.

De moeder van appellant is op [datum 2] 2018 overleden. Appellant heeft het dagelijks bestuur hiervan op 16 mei 2018 op de hoogte gesteld. Appellant is in een telefonisch gesprek op 29 mei 2018 namens het college meegedeeld dat de aanspraak op de erfenis ontstaat op de datum van overlijden van de eerste ouder. De bijstand is op verzoek van appellant op 31 oktober 2018 beëindigd.

1.4.

Eind december 2018 heeft appellant uit de afwikkeling van de nalatenschap van zijn moeder € 60.000,- ontvangen op zijn bankrekening.

1.5.

Bij brief van 30 augustus 2019 heeft een medewerker van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug bij appellant stukken opgevraagd over de ontvangen erfenis. In de door appellant toegezonden ‘Opstelling Aangifte erfbelasting in de nalatenschap’ van de moeder (Opstelling) staan de activa en de passiva van de nalatenschap. Tot de activa behoren onder meer de voormalige echtelijke woning, waarvan de verkoopopbrengst € 850.000,- bedraagt, en een lening aan appellant tot een bedrag van € 71.164,-. Verder blijkt uit voornoemde opstelling dat het aandeel van appellant in de nalatenschap € 143.379,- bedraagt en dat de lening van € 71.164,- daarop in mindering is gebracht, waarna € 72.215,- resteert.

1.6.

Bij besluiten van 11 oktober 2019 en 31 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 januari 2020 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 24 september 2015 tot en met 31 oktober 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 26.420,39 (netto) van appellant teruggevorderd. Het dagelijks bestuur heeft de terugvordering gebaseerd op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW omdat sprake is van naderhand verkregen middelen die zien op een periode waarover bijstand is verleend. Appellant heeft op [datum 1] 2013 aanspraak gekregen op zijn aandeel in de nalatenschap van zijn vader, op [datum 2] 2018 op zijn aandeel in de nalatenschap van moeder en heeft in december 2018 feitelijk de beschikking gekregen over de gelden uit de nalatenschappen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ter zitting is met partijen besproken dat de terugvordering over de periode na het overlijden van moeder van [datum 2] 2018 tot en met 31 oktober 2018 tot een bedrag van € 5.143,87 niet langer in geschil is. Het geschil tussen partijen ziet op de terugvordering over de periode van 24 september 2015 tot en met 17 april 2018 tot een bedrag van € 21.276,52.

4.2.

Appellant heeft aangevoerd dat de bijstand over de periode vanaf 24 september 2015 niet kan worden teruggevorderd omdat de aanspraak op de nalatenschap pas is ontstaan ná het overlijden van zijn moeder en er vóór die datum geen aanspraak bestond op de nalatenschap van zijn vader. Appellant had alleen een nietopeisbare vordering op zijn moeder. Dit is geen reële aanspraak, omdat de langstlevende ouder, in dit geval de moeder, de mogelijkheid heeft om de nalatenschap in zijn geheel op te maken door alles uit te geven, zodat de vordering op zijn moeder na haar overlijden onbetaald zal blijven.

4.3.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij is het volgende van betekenis.

4.3.1.

Terugvordering van bijstand met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW is mogelijk, indien de betrokkene op een eerder tijdstip in de periode waarover bijstand is verleend (aanspraak op) bepaalde middelen had, maar daarover op dat moment feitelijk nog niet (volledig) kon beschikken. Zodra de betrokkene wel over die middelen kan beschikken, kan de bijstandverlenende instantie de bijstand terugvorderen. Dit hangt samen met het aanvullende karakter van de bijstand.

4.3.2.

De aanspraken op die middelen kunnen vóór of na de aanvang van de bijstand zijn ontstaan. Als de aanspraken vóór de aanvang van de bijstand zijn ontstaan, dan is de situatie bij de aanvang van de bijstand beslissend. Zijn de aanspraken na de aanvang van de bijstand ontstaan, dan is de dag waarop de aanspraken op die middelen zijn ontstaan de peildatum.

Voor de toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW ontstaat de aanspraak op een erfdeel op het tijdstip van overlijden van de erflater. Dus indien het overlijden van de erflater, en daarmee de datum van aanspraak op het erfdeel ligt vóór de aanvang van de bijstandsverlening, is de situatie bij aanvang van de bijstandverlening beslissend. Vergelijk de uitspraak van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:856. Voor de toepassing van artikel 58, tweede lid, onderdeel f, ten eerste, van de PW en het bepalen van de hoogte van de terugvordering dient achteraf op de peildatum een fictieve vermogensvaststelling plaats te vinden, waarbij de ontvangen middelen, teruggerekend naar de peildatum, opgeteld bij de op dat moment aanwezige overige vermogensbestanddelen moeten worden betrokken. Deze beoordeling dient te geschieden aan de hand van artikel 34 van de PW.

4.3.3.

In het geval dat beide ouders zijn overleden geldt het volgende. Op grond van de wettelijke verdeling van de nalatenschap ontstaat de aanspraak op een erfdeel op het moment dat de eerste ouder overlijdt, maar kan die aanspraak pas worden geëffectueerd op het moment dat ook de tweede ouder komt te overlijden. De bijstand kan dus pas met toepassing van artikel 58, tweede lid, onder f, ten eerste, van de PW worden teruggevorderd nadat beide ouders zijn overleden en het bijstandsgerechtigde kind feitelijk de beschikking heeft gekregen over zijn deel van de nalatenschap. Voor de aanspraak op de erfdelen moeten dan twee periodes worden onderscheiden. De eerste periode loopt van de datum van overlijden van de eerste ouder tot de datum van overlijden van de tweede ouder en omvat de aanspraak op het erfdeel uit de nalatenschap van de eerste ouder. De tweede periode begint op de datum van overlijden van de tweede ouder en omvat de aanspraak op het erfdeel uit diens nalatenschap.

4.3.4.

Deze systematiek gold ook voorafgaande aan de invoering in het BW van de wettelijke verdeling van de nalatenschap in 2003 in de gevallen dat er een langstlevende testament was opgemaakt. Vergelijk de uitspraak van 3 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2015.

4.3.5.

Uit 1.1 volgt dat bij de nalatenschap van vader niet is afgeweken van de wettelijke verdeling van de nalatenschap en dat de positieve en negatieve vermogensbestanddelen zijn overgegaan op moeder. Hierdoor heeft appellant een nietopeisbare vordering op moeder gekregen van € 90.861,-. Deze vordering is ontstaan op het moment van overlijden van vader. Een nietopeisbare vordering levert bij uitbetaling naderhand verkregen middelen op als bedoeld in artikel 31 van de PW en artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Dit betekent dat appellant op 24 september 2015 een aanspraak had, waarover hij op dat moment feitelijk nog niet kon beschikken. De mogelijkheid dat de langstlevende, in dit geval moeder, het vermogen geheel opmaakt, betekent niet dat er geen aanspraak was. Als bij het overlijden van de tweede ouder de nalatenschap geen positief saldo heeft en de vordering van de bijstandsgerechtigde erfgenaam daaruit niet betaald kan worden, zal er ook niet teruggevorderd kunnen worden omdat dan geen middelen naderhand worden verkregen.

4.3.6.

Gelet op 4.3 tot en met 4.3.5 bestaat er geen aanleiding om, zoals appellant heeft verzocht, een deskundige op het gebied van erfrecht in te schakelen.

4.4.

Appellant heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur hem bij aanvang van de bijstand ten onrechte niet heeft geïnformeerd over de mogelijkheid dat de bijstand vanaf 24 september 2015 zou worden teruggevorderd. Hij had anders andere keuzes gemaakt.

4.5.

Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Voorop staat dat appellant bij zijn bijstandsaanvraag niet heeft gemeld dat hij een nietopeisbare vordering op zijn moeder had. Voor het college was het daarom onmogelijk om appellant over de gevolgen daarvan voor te lichten. Ook als het dagelijks bestuur op de hoogte was van het feit dat de vader van appellant was overleden en dat appellant een nietopeisbare vordering op zijn moeder had, was het dagelijks bestuur niet verplicht om appellant op dat moment te informeren over de mogelijke gevolgen van de ontvangst van zijn erfdeel voor de bijstand. Voor een dergelijke verplichting zijn geen aanknopingspunten in de wettelijke bepalingen te vinden. Het dagelijks bestuur heeft dan ook niet onzorgvuldig gehandeld door appellant daarover niet vóór de besluiten van 11 en 31 oktober 2019 te informeren. Vergelijk de uitspraken van 11 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2811, en van 2 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2708.

4.6.

Verder heeft appellant aangevoerd dat hij ongerechtvaardigd anders is behandeld dan bijstandsgerechtigden van wie de ouders nog niet zijn overleden. Betrokkenen met één overleden ouder worden volgens appellant benadeeld ten opzichte van betrokkenen met twee nog levende ouders. De stelling dat appellant ongerechtvaardigd anders wordt behandeld dan bijstandsgerechtigden van wie beide ouders nog niet zijn overleden, kan alleen al niet worden gevolgd omdat geen sprake is van gelijke gevallen. Als de beide ouders van een bijstandsgerechtigde nog in leven zijn gedurende de bijstandsperiode, heeft die bijstandsgerechtigde namelijk geen aanspraak op een nalatenschap.

4.7.

Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat hij een schuld had aan zijn ouders van € 71.164,- die in mindering moet worden gebracht op de niet-opeisbare vordering die hij na het overlijden van zijn vader had op zijn moeder. Dit leidt ertoe dat niet alle bijstand over de periode van 24 september 2015 tot en met 17 april 2018 kan worden teruggevorderd.

4.8.

Deze beroepsgrond slaagt wel. Hierbij is het volgende van betekenis.

4.8.1.

Door de wettelijke verdeling van de nalatenschap zijn alle positieve en negatieve vermogensbestanddelen overgegaan op moeder. De schuld van appellant aan de ouders is een schuld aan de moeder geworden. Uit de akte blijkt dat deze schuld al bestond op 24 september 2015. Dat het hierbij ging om een reële schuld blijkt uit de Opstelling. De schuld is immers in mindering gebracht op het erfdeel van appellant uit de nalatenschap van zijn moeder.

4.8.2.

Dat de schuld op de peildatum al bestond betekent dat bij de fictieve vermogensvaststelling als bedoeld in 4.3.2 naast de nietopeisbare vordering op moeder van € 90.861,- ook een schuld aan haar tot een bedrag van € 71.164,- in aanmerking moet worden genomen. Het saldo van die twee posten bedraagt € 19.697,-. Verder bestaat voldoende duidelijkheid over de omvang van de overige, op de peildatum van 24 september 2015 in aanmerking te nemen, positieve en negatieve vermogensbestanddelen, omdat deze peildatum samenvalt met de aanvangsdatum van de bijstand en appellant de schuld aan zijn moeder bij aanvang van de bijstand niet had gemeld, zodat deze destijds niet is meegenomen. Daarom kan in dit geval voor de vermogensvaststelling ten behoeve van de terugvordering wegens naderhand verkregen middelen worden aangesloten bij het vermogen van appellant zoals dat bij aanvang van de bijstand is vastgesteld. Het vermogen van appellant is toen vastgesteld op € 2.140,93 en de vermogensgrens bedroeg op de peildatum € 5.895,-. Hieruit volgt dat de (fictieve) overschrijding van het vrij te laten vermogen op 24 september 2015 (€ 2.140,93 plus € 19.697,- minus € 5.895,- is) € 15.942,93 bedroeg.

4.8.3.

Uit 4.8.1 en 4.8.2 volgt dat het dagelijks bestuur bevoegd is om met toepassing van artikel 58, tweede lid, onder f, ten eerste, van de PW over te gaan tot terugvordering van bijstand over de periode van 24 september 2015 tot en met 17 april 2017 ter hoogte van de overschrijding van € 15.942,93. Dit betekent dat het dagelijks bestuur over deze periode tot een te hoog bedrag aan bijstand heeft teruggevorderd.

4.9.

Uit 4.8 tot en met 4.8.3 vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft.

4.10.

Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De Raad kan als volgt zelf in de zaak voorzien, nu voldoende duidelijkheid bestaat over de omvang van de terugvordering en er geen aanleiding is te oordelen dat het dagelijks bestuur niet redelijkerwijs gebruik kan maken van zijn bevoegdheid om de bijstand terug te vorderen. De besluiten van 11 en 31 oktober 2019 zullen worden herroepen voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft. De hoogte van de terugvordering zal worden vastgesteld op € 15.942,93 over de periode van 24 september 2015 tot [datum 2] 2018 en € 5.143,87 over de periode van [datum 2] 2019 tot en met 31 oktober 2018, in totaal dus op € 21.086,80.

5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.897,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de zitting, en 0,5 punt voor de schriftelijke inlichtingen, in totaal 2,5 punten) voor verleende rechtsbijstand. Hierbij is in aanmerking genomen dat de gemachtigde van appellant pas vanaf het hoger beroep is opgetreden als rechtsbijstandverlener van appellant.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 januari 2020 voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft;

-

herroept de besluiten van 11 en 31 oktober 2019 in zoverre en stelt de terugvordering vast op € 21.086,80 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 6 januari 2020;

-

veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 1.897,50;

-

bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 179,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2022.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) Y.S.S. Fatni