Centrale Raad van Beroep, 20-12-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2792, 20 / 2205 PW
Centrale Raad van Beroep, 20-12-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2792, 20 / 2205 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 december 2022
- Datum publicatie
- 3 januari 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:2792
- Zaaknummer
- 20 / 2205 PW
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is gerectificeerd met ECLI:NL:CRVB:2023:628. De gerectificeerde tekst is opgenomen in ECLI:NL:CRVB:2022:2871, onderstaande tekst is niet meer geldig.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
18 mei 2020, 19/884 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
[betrokkene] (betrokkene)
Uitspraakdatum: 20 december 2022
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. Y.M. Teke-Bozkurt, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2022. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door M. Laarhuis. Namens betrokkene is mr. A.L. Ruiter, advocaat en opvolgend gemachtigde, verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving sinds 30 augustus 2006 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een op 10 augustus 2017 ontvangen melding dat betrokkene inkomsten heeft uit werkzaamheden, heeft een medewerker van de gemeente Enschede administratief vooronderzoek gedaan. Betrokkene beschikte over een bankrekening bij de ING Bank, met een nummer eindigend op 181. Uit het vooronderzoek bleek dat betrokkene mogelijk beschikte over nog twee bankrekeningen, eindigend op de nummers 999 en 019. Deze bankrekeningen waren niet bekend bij de gemeente Enschede. De bevindingen van het vooronderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 september 2017.
Naar aanleiding van de onder 1.2 genoemde bevindingen heeft de Sociale Recherche Twente (sociale recherche) een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche bij de ING Bank (bank) van het bankrekeningnummer eindigend op 181 afschriften over de periode van 1 januari 2016 tot en met 18 februari 2018 opgevraagd. Ook heeft de sociale recherche bij de bank van de bankrekeningnummers eindigend op 999 en 019 afschriften opgevraagd. Daaruit bleek dat deze bankrekeningnummers niet op naam van betrokkene staan of hebben gestaan. Verder heeft de sociale recherche bij de bank afschriften opgevraagd van bankrekeningnummer eindigend op 869. Dit laatste rekeningnummer bleek op naam van de oudste dochter van betrokkene (A) te staan.
Op de opgevraagde afschriften van de bankrekening van betrokkene staan meerdere bijschrijvingen van de jongste dochter van betrokkene (B) vermeld. Betrokkene heeft bijschrijvingen van B ontvangen tot een bedrag van in totaal € 3.808,-. Betrokkene heeft ook bedragen overgemaakt naar B tot een bedrag van € 405,-. Op 4 april 2018 heeft een sociaal rechercheur met betrokkene gesproken. Over de transacties tussen betrokkene en dochter B heeft betrokkene verklaard dat zij over en weer wel eens wat voor elkaar betalen. Het geld gaat dan ook altijd terug.
Na het gesprek van 4 april 2018 heeft de sociale recherche bij de bank afschriften van de bankrekening van betrokkene opgevraagd over de periode van 6 oktober 2014 tot en met 31 december 2015. Ook op de bankafschriften over deze periode staan bijschrijvingen van de dochters van betrokkene vermeld. Bij brief van 9 mei 2018 heeft de sociale recherche betrokkene gevraagd om een schriftelijke verklaring van deze bijschrijvingen. Betrokkene heeft schriftelijk gereageerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 juni 2018.
Bij besluit van 24 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 april 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van betrokkene over de periode van 1 november 2014 tot en met 31 januari 2018 herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.987,45 van betrokkene teruggevorderd. Het college heeft de bijstand van betrokkene herzien en teruggevorderd omdat de bijschrijvingen van haar dochters inkomsten van betrokkene zijn. Betrokkene heeft deze inkomsten in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet aan het college gemeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 24 juli 2018 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, kort samengevat en voor zover hier van belang, dat het buiten medeweten van betrokkene rechtstreeks en over een lange periode opvragen van de bankafschriften bij de bank in de gegeven omstandigheden in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel. Daarom is sprake van een niet gerechtvaardigde inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van betrokkene als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van he Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De uit de bankafschriften verkregen gegevens moeten daarom worden aangemerkt als onrechtmatig verkregen bewijs. Onder verwijzing naar de uitspraak van 11 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3205, overweegt de rechtbank verder dat de bewijsmiddelen in dit geval zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van dit bewijs onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Het college had de bankgegevens daarom niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen.
3. In hoger beroep heeft het college zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het college heeft aangevoerd dat geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. Het college is namelijk bevoegd om de bankafschriften op te vragen bij een betrokkene en bij de bank. Het college kan zich tot de bank wenden voor bankafschriften indien een betrokkene de gevraagde bankafschriften niet inlevert. Ook indien een betrokkene de gevraagde bankafschriften wel heeft ingeleverd kan het college bankafschriften bij de bank opvragen om te controleren of de gegevens op de ingeleverde bankafschriften niet zijn gemanipuleerd. Daarom is geen sprake van onrechtmatig verkregen bewijs. De bankafschriften mogen dus wel aan de herziening en terugvordering ten grondslag worden gelegd. Deze beroepsgrond slaag niet, gelet op het volgende.
Opvragen van bankafschriften
Vaststaat en tussen partijen is niet in geschil dat het opvragen van bankafschriften van betrokkene een inbreuk vormt op het recht op respect van haar privéleven, zoals beschermd bij artikel 8 van het EVRM. Het geschil tussen partijen ziet op de vraag of die inbreuk in overeenstemming is met artikel 8, tweede lid, van het EVRM.
Recht op privacy
Artikel 8 van het EVRM luidt:
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Op grond van vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (zie bijvoorbeeld het arrest van 18 oktober 2016, 61838/10, VukotaBojić v. Zwitserland, overwegingen 60, 66, 67 en 68) is een inbreuk op het recht op respect voor het privéleven (privacy) overeenkomstig artikel 8, tweede lid, van het EVRM alleen dan toegestaan indien deze berust op een voldoende duidelijke wettelijke grondslag en het gebruik van die grondslag kan worden voorzien. Daarbij moet ook de vraag worden beantwoord of de inbreuk op het recht op respect voor het privéleven noodzakelijk is in een democratische samenleving en of die inbreuk voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Wettelijke grondslag en gerechtvaardigd doel
Op grond van artikel 53a, zesde lid, van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231) kan deze algemene onderzoeksbevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe dus geen voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist.
Niet in geschil is dat de in artikel 53a van de PW vermelde onderzoeksbevoegdheid in dit geval een toereikende wettelijke grondslag vormt in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Het college heeft de bankafschriften van betrokkene opgevraagd om onderzoek te verrichten naar het recht op bijstand. Dit kan worden gezien als het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, omdat daaronder mede wordt begrepen het tegengaan van misbruik en fraude van sociale uitkeringen. Dit is daarom een gerechtvaardigd doel in de zin van die bepaling. Zie ook de uitspraak van 5 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2644.
Proportionaliteit en subsidiariteit
Gelet op wat het college heeft aangevoerd moet dus nog beoordeeld worden of de inbreuk op het recht op privéleven van betrokkene, die het college heeft gemaakt door de bankafschriften op te vragen, voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. In dat verband is het volgende van betekenis.
De bijstandverlenende instantie is gerechtigd om een onderzoek te doen naar de financiële situatie van een betrokkene en mag daarvoor bankafschriften opvragen over de laatste drie maanden. Indien op basis van concrete feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen kan het bijstandverlenend orgaan in het kader van dat onderzoek zo nodig inzage verlangen in de bankafschriften en andere financiële gegevens van de betrokkene over een verder in het verleden liggende periode. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2333).
Vaststaat dat het college in eerste instantie bankafschriften over de periode van 1 januari 2016 tot en met 18 februari 2018 heeft opgevraagd en vervolgens ook bankafschriften over de periode van 6 oktober 2014 tot en met 31 december 2015. In totaal gaat het dus om een periode van drie jaar en ruim vier maanden. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat niet valt in te zien waarom in het geval van betrokkene niet in eerste instantie kon worden volstaan met het opvragen van de bankafschriften over een kortere periode, bijvoorbeeld door bankafschriften over de laatste drie maanden op te vragen. Uit het administratieve vooronderzoek en ook uit het daarop gevolgde onderzoek van de sociale recherche zijn namelijk nauwelijks concrete feiten en omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene over haar financiële situatie verstrekte. Ter zitting daarnaar gevraagd heeft het college ook geen redenen kunnen noemen voor het opvragen van bankafschriften over een langere periode dan drie maanden. Het opvragen van de bankafschriften over en zo lange periode en de daarmee gemaakte inbreuk op het recht van betrokkene stond dan ook niet in een redelijke verhouding tot het daarmee te dienen doel. Dit onderzoeksmiddel voldeed dus niet aan het vereiste van proportionaliteit.
Vaststaat verder dat het college deze bankafschriften direct en rechtstreeks bij de bank heeft opgevraagd. Het college had op een veel minder ingrijpende wijze de nodige informatie kunnen trachten te verkrijgen, namelijk door betrokkene te verzoeken de bankafschriften te verstrekken. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het door het college gestelde belang om betrokkene in een gesprek onverwachts met de verkregen bankgegevens te kunnen confronteren geen rechtvaardiging vormt voor de forse inbreuk die op het recht op privéleven van betrokkene is gemaakt. Het betoog van het college dat het mogelijk is om bankafschriften te manipuleren leidt niet tot een andere conclusie. Voor het vermoeden van manipulatie van bankafschriften door betrokkene bevat het dossier geen enkel aanknopingspunt. Verder had het college betrokkene ook kunnen verzoeken de bankafschriften in pdf-formaat dan wel in de vorm van een print van internetbankieren over te leggen, wat minder makkelijk te manipuleren is. Bovendien behoudt het college altijd de mogelijkheid van controle achteraf bij een vermoeden van manipulatie, door alsnog de bankafschriften bij de bank op te vragen.
Het rechtstreeks bij de bank opvragen van de bankafschriften was dan ook een onderzoeksmiddel dat niet voldeed aan het vereiste van subsidiariteit.
Gelet op 4.7 tot en met 4.7.3 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het buiten medeweten van betrokkene rechtstreeks bij de bank opvragen van bankafschriften over een lange periode in de gegeven omstandigheden in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel. Daarmee is sprake van een niet-gerechtvaardigde inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van betrokkene en moeten de uit de bankafschriften verkregen gegevens worden aangemerkt als onrechtmatig verkregen bewijs.
Indruisregel
Het college heeft verder aangevoerd dat als de bankafschriften – door strijd met het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel – moeten worden aangemerkt als onrechtmatig verkregen bewijs niet kan worden gezegd dat het gebruik van deze bankafschriften onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Daarom mogen de bankafschriften ten grondslag worden gelegd aan de besluitvorming over de herziening en terugvordering. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
Zoals de Raad vaker heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1077) is het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs slechts dan niet toegestaan indien de daartoe verkregen bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht (indruisregel).
De situatie die is beoordeeld in de door het college bedoelde uitspraken van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4060, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4063 en ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064 is niet vergelijkbaar met de situatie die in deze zaak aan de orde is. In die zaken, waar het ging om onrechtmatig huisbezoek, was een redelijke grond voor dat huisbezoek aanwezig. Het werd onrechtmatig geoordeeld omdat de betrokkene niet op juiste wijze om toestemming was gevraagd (informed consent). In deze zaak heeft het college in strijd met het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel rechtstreeks bij de bank over een lange periode bankafschriften opgevraagd.
Het betoog van het college dat de bij de bank opgevraagde bankafschriften wel gebruikt mogen worden voor de besluitvorming, omdat het college deze alsnog bij de bank had kunnen opvragen als betrokkene zou hebben geweigerd de bankafschriften te verstrekken, kan niet worden gevolgd.. Het college heeft ontneemt daarmee namelijk alle kracht aan de bescherming van 8 het EVRM door de bevindingen uit de onrechtmatig verkregen bankafschriften ten grondslag te leggen aan de besluitvorming. Dit druist zozeer in tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Vergelijk de uitspraken van 11 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3205 en van 14 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1705.
Dit betekent dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de onrechtmatig verkregen bankafschriften. Het besluit kan dan ook niet in stand blijven wegens het ontbreken van een deugdelijke feitelijke grondslag en motivering.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Proceskosten
5. Omdat het hoger beroep van het college niet slaagt zal het college de proceskosten van betrokkene in hoger beroep moeten vergoeden. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand. Ook zal van het college een griffierecht van € 548,- worden geheven.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.518,-;
- -
-
bepaalt dat van het college een griffierecht van € 548,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en M. ter Brugge en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J. Oosterveen