Home

Centrale Raad van Beroep, 15-02-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:290, 20/1526 PW

Centrale Raad van Beroep, 15-02-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:290, 20/1526 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 februari 2022
Datum publicatie
21 februari 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:290
Zaaknummer
20/1526 PW

Inhoudsindicatie

Gebrekkig mandaat. Afwijzing verzoek terug te komen van. Het bestreden besluit is namens het college genomen door de algemeen directeur van Senzer, terwijl die ook namens het college het primaire besluit heeft genomen. Dit is in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb. Het bestreden besluit is dus onbevoegd genomen. Het bevoegdheidsgebrek wordt gepasseerd omdat het college het bestreden besluit voor zijn rekening heeft genomen. Appellant heeft geen belangen gesteld die nopen tot het oordeel dat de weigering van het college om terug te komen van het oorspronkelijk besluit evident onredelijk is.

Uitspraak

20 1526 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 maart 2020, 19/948 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo (college)

Datum uitspraak: 15 februari 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.C.J. Schoenmakers, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 16 november 2020 heeft het college een schriftelijke vraag van de Raad beantwoord.

De Raad heeft partijen per brief van 21 september 2021 gevraagd om toestemming om de zaak zonder zitting af te doen. Appellant heeft aanvankelijk meegedeeld een zitting te wensen Nadien hebben beide partijen te kennen gegeven af te zien van het recht om ter zitting te worden gehoord. Daarmee is voldaan aan de vereisten van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Vervolgens heeft de Raad op 26 januari 2022 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving van 5 juni 2008 tot en met 31 oktober 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand van appellant werd per 1 november 2012 op zijn verzoek beëindigd omdat sprake was van voldoende inkomsten uit een onderneming.

1.2.

De politie heeft op 24 mei 2012 tijdens een doorzoeking van de woning van appellant geldbedrag aangetroffen van € 169.900,- en in beslag genomen. Uit onderzoek van de politie en uit de verklaring van appellant, vastgelegd in een proces-verbaal van een raadkamerzitting van de rechtbank op 24 mei 2013 over een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering tot teruggave van dit bedrag, is gebleken dat het geldbedrag van € 169.900 aan appellant toebehoort. Een medewerker van het college heeft naar aanleiding van een melding hierover een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellant. De medewerker heeft appellant met de bevindingen van het strafrechtelijke onderzoek geconfronteerd. Appellant heeft daarover verder niets willen verklaren. Dit is neergelegd in een rapport handhaving van 13 maart 2018. Het college heeft in deze onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 30 maart 2018 de bijstand van appellant in te trekken over de periode van 5 juni 2008 tot en met 23 mei 2012 en de bijstand over die periode van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 53.888,56. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 30 maart 2018 niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend. Tegen dit besluit heeft appellant geen beroep ingesteld.

1.3.

Op 13 oktober 2018 heeft appellant het college verzocht terug te komen van het onder 1.2 genoemde besluit van 30 maart 2018. Bij besluit van 16 oktober 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 februari 2019 (bestreden besluit), heeft het college dat verzoek afgewezen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

1.4.

Het college heeft per brief van 2 mei 2019 aan de rechtbank meegedeeld dat de terugvordering geheel is afgelost. Appellant heeft een gedeelte betaald, een gedeelte is ontvangen van het Openbaar Ministerie en een ander gedeelte is verkregen door verkoop van een in beslag genomen [automerk].

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Bevoegdheid

4.1.

Het bestreden besluit is namens het college genomen door de algemeen directeur van Senzer, terwijl die ook namens het college het besluit van 16 oktober 2018 geeft genomen. Dit is in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb. Het bestreden besluit is dus onbevoegd genomen. Bij brief van 16 november 2020 aan de Raad heeft het college het bestreden besluit alsnog uitdrukkelijk voor zijn rekening genomen. Daarom bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb het bevoegdheidsgebrek te passeren, omdat aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Ook als het bevoegdheidsgebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.

Verzoek om herziening

4.2.

Het verzoek van appellant van 13 oktober 2018 heeft als doel dat het college terugkomt van het besluit van 30 maart 2018. Het college heeft op dit verzoek beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.

4.3.

Niet in geschil is dat zich geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voordoen als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het is vaste rechtspraak dat ook zonder dat er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel kan komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Vergelijk de uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115. Het geschil tussen partijen ziet op de vraag of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is.

4.4.

Appellant heeft aangevoerd dat het bestreden besluit evident onredelijk is, omdat de vordering van het college ten tijde van het besluit van 30 maart 2018 al verjaard was doordat het college reeds in 2013 van het geldbedrag op de hoogte was. Verder moet de terugvordering worden beperkt tot de periode van 4 februari 2012 tot 23 mei 2012 omdat appellant heeft verklaard dat hij het geld tussen 4 februari 2012 en 6 februari 2012 naar Nederland heeft overgebracht. Daarnaast blijkt uit de stukken niet of de bevraagde persoon, X, een buitengewoon opsporingsambtenaar is en is het dossier niet volledig wat evident onredelijk is van het college. Deze beroepsgronden slagen niet. Bij de beoordeling door de bestuursrechter of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is, ligt niet de vraag voor of het oorspronkelijke besluit onredelijk of onjuist is. Vergelijk de uitspraken van 28 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1624 en 29 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3548. Met wat appellant heeft aangevoerd, beoogt hij in feite een discussie over de juistheid van het besluit van 30 maart 2018 te voeren. Daarvoor is in deze procedure geen plaats, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Appellant heeft geen belangen gesteld die nopen tot het oordeel dat de weigering van het college om terug te komen van het oorspronkelijk besluit evident onredelijk is.

Conclusie

4.5.

Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep en op € 759,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.277,-. Ook wordt bepaald dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.277,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2022.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) M. Zwart