Centrale Raad van Beroep, 05-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:37, 20/1848 WIA
Centrale Raad van Beroep, 05-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:37, 20/1848 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 januari 2022
- Datum publicatie
- 7 januari 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:37
- Zaaknummer
- 20/1848 WIA
Inhoudsindicatie
Datum in geding. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 26 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:444, en 17 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:634, wordt overwogen dat als na toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering per einde wachttijd, in de bezwaarprocedure alsnog per einde wachttijd een mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld van minder dan 35%, de datum van de toekenning van de WIA-uitkering per einde wachttijd, in dit geval dus 6 juni 2018, als datum in geding heeft te gelden. Dit is de datum waarvan moet worden beoordeeld of er recht is ontstaan op een WIA-uitkering. Meenemen van besluit van 27 november 2020 op grond van artikel 6:19 van de Awb. Gelet op het hiervoor gegeven oordeel dat 6 juni 2018 als datum in geding heeft te gelden, kan het besluit van 27 november 2020 niet worden beschouwd als een besluit waarmee het bestreden besluit wordt gewijzigd. Dit brengt mee dat de brief van 30 december 2020, genoemd in 3.3, waarin appellante heeft meegedeeld het niet eens te zijn met het besluit van 27 november 2020, met toepassing van artikel 6:15 van de Awb, moet worden doorgezonden naar het Uwv voor behandeling van het door appellante gemaakte bezwaar. Medische beoordeling. Het Uwv heeft een zorgvuldig medisch onderzoek verricht. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust en dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct heeft vastgesteld. Het door appellante in beroep overgelegde rapport van medisch adviseur Timmerhuis biedt geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid. De overwegingen van de rechtbank over het rapport van Timmerhuis worden onderschreven. Aan de in hoger beroep overgelegde medische informatie kan niet de betekenis worden gehecht die appellante daaraan kennelijk wenst te zien toegekend. Arbeidskundige beoordeling. Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Gelet op wat is overwogen, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Uitspraak
Datum uitspraak: 5 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 april 2020, 19/1461 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft een besluit van 27 november 2020 overgelegd.
Appellante heeft naar aanleiding van het besluit van 27 november 2020 gereageerd en heeft voorts nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2021. Appellante is verschenen, vergezeld van haar echtgenoot en zoon, en bijgestaan door mr. Boon. Het Uwv is niet verschenen.
OVERWEGINGEN
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als junior technician gedurende 40 uur per week. Op 8 juni 2016 heeft zij zich ziek gemeld met nek- en schouderklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 4 april 2018 het spreekuur van een verzekeringsarts in opleiding bezocht. Deze arts heeft op 11 april 2018 van zijn onderzoeksbevindingen – door een verzekeringsarts getoetst en akkoord bevonden – een rapport opgesteld waarin is geconcludeerd dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 april 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van deze functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 56,07%. Bij besluit van 9 mei 2018 heeft het Uwv appellante met ingang van 6 juni 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 56,07% arbeidsongeschikt is.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 mei 2018. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de door appellante ingebrachte medische informatie en aangevoerde gronden geen aanleiding gezien om de door de verzekeringsarts vastgestelde FML te wijzigen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het CBBS opnieuw geraadpleegd en heeft naast de door de arbeidsdeskundige geduide functies, twee aanvullende functies geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 34,07%. Bij brief van 20 februari 2019 heeft het Uwv appellante op de hoogte gesteld van het voornemen om het besluit van 9 mei 2018 te herzien, in die zin dat appellante per 6 juni 2018 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt beschouwd, maar dat de WIA-uitkering niet eerder dan de reeds toegekende loongerelateerde eindigt, dat wil zeggen bij ongewijzigde omstandigheden op 6 juni 2020. Appellante heeft op dit voornemen gereageerd en nadere informatie van de GZ-psycholoog overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben nader gerapporteerd. Bij besluit van 18 april 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van appellante gegrond verklaard, in die zin dat appellante alsnog per 6 juni 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en daardoorgeen recht heeft op een WIA-uitkering. Omdat een eenmaal toegekende loongerelateerde WGA-uitkering niet eerder kan eindigen dan per einde van deze uitkering, wordt de WIA-uitkering bij ongewijzigde omstandigheden bij het einde van de loongerelateerde uitkering per 6 juni 2020 beëindigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Beide verzekeringsartsen hebben het dossier bestudeerd, waaronder de informatie van de bedrijfsarts. Appellante is lichamelijk en psychisch onderzocht door de verzekeringsarts en in bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op de hoorzitting gezien, waarna lichamelijk onderzoek aan de pols heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennisgenomen van de in bezwaar overgelegde informatie van de behandelend sector (huisartsenjournaal en brieven van de chiropractor, neuroloog en orthopeed). Ook de nadien overgelegde medische informatie is voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding geweest zijn conclusie te wijzigen. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat.
In beroep heeft appellante een rapport van verzekeringsarts/medisch adviseur M.M.F. Timmerhuis overgelegd, die aanvullende beperkingen aanwezig acht voor reiken, frequent zware lasten hanteren en intensieve voetbelasting, alsmede specifieke voorwaarden wegens een somatische symptoomstoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd, waarom dit rapport niet leidt tot meer beperkingen dan neergelegd in de FML. Met de artrose in het AC-gewricht is in de FML voldoende rekening gehouden. Voor artroseklachten geldt in het algemeen dat bewegen noodzakelijk is om de klachten te minimaliseren, om welke reden in de FML geen zwaardere beperkingen zijn aangenomen. Hetzelfde geldt voor de (overige) schouderklachten, waarvoor al forse beperkingen zijn vastgesteld. De rechtbank heeft van belang geacht dat medisch adviseur Timmerhuis appellante zelf niet heeft gezien of lichamelijk heeft onderzocht. Omdat de klachten aan de voetzolen van een later tijdstip zijn dan de datum in geding en deze tijdens het spreekuur van de verzekeringsarts niet aan de orde zijn gekomen, leiden deze niet tot beperkingen. Voor de somatoforme symptoomstoornis heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden gezien om beperkingen aan te nemen, omdat de door appellante ervaren pijn niet berust op een lichamelijke afwijking, zodat bewegen en belasten geen fysieke schade kan aanrichten. Wat betreft de handen/polsen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij onderzoek geen bijzonderheden waargenomen, zodat er geen reden is om hiervoor aanvullende beperkingen op te nemen. Van de informatie van de orthopedisch chirurg van 15 mei 2019 staat onvoldoende vast dat deze ook van toepassing is voor de situatie op de datum in geding. Tot slot heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn.
Appellante heeft in hoger beroep onder verwijzing naar de uitspraken van deze Raad van 1 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3925, en van 23 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:220, aangevoerd dat in dit geval 6 juni 2020 als datum in geding moet worden aangemerkt. Verder voert zij aan dat het Uwv op onjuiste gronden de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld op minder dan 35%, waardoor de loongerelateerde WGA-uitkering per 6 juni 2020 wordt beëindigd. Het Uwv heeft onvoldoende rekening gehouden met de (pijn)klachten van appellante. Appellante heeft gewezen op de informatie van de bedrijfarts van 19 februari 2018. Deze arts heeft vermeld dat vanwege de schouderklachten een beperking voor repeterende bewegingen en mogelijkheden voor microbreaks moeten worden opgenomen. Onder verwijzing naar het rapport van medisch adviseur Timmerhuis moet in de FML ook het absolute reiken beperkt worden, alsook het frequent tillen en het heffen van zware lasten. Voorts is niet ingegaan op de psychische problematiek als gevolg van een systematische symptoomstoornis. Deze zou getoetst moet worden door een psychiater. Verder heeft appellante sinds 2017 aangezichtspijnen en sinds juni 2018 pijnklachten aan haar voet waarmee in de FML geen rekening is gehouden. Ook de hand- en polsklachten in verband met CTS en artrose zijn onderschat. Uit informatie van de orthopeed is gebleken dat in verband met een therapieresistente M. de Quervain aan de linkerpols een orthese is voorgescheven. Appellante heeft medische informatie ingebracht van haar huisarts en diverse specialisten ter ondersteuning van haar stelling dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Tot slot zijn de geselecteerde functies voor appellante niet geschikt vanwege overschrijding van haar beperkingen inzake het omgaan met conflicten, de tastzin en beschermende middelen.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Voorts heeft het Uwv een besluit van 27 november 2020 overgelegd, waarin het Uwv heeft vastgesteld dat vanwege een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid appellante per 1 december 2018 minder arbeidsgeschikt is dan voorheen. Appellante wordt per 1 december 2018 54,87% en met ingang van 6 juni 2020 60,10% arbeidsongeschikt geacht, waardoor zij na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering per 6 juni 2020 recht heeft op een WGA-vervolguitkering.
Appellante heeft bij brief van 30 december 2020 verzocht om het besluit van 27 november 2020 op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de hogerberoepsprocedure te betrekken.
Het Uwv heeft bij brief van 14 januari 2021 te kennen gegeven dat het besluit van 27 november 2020 genomen is naar aanleiding van een melding van toegenomen klachten en een zelfstandige beslissing is met een andere datum in geding dan in het onderhavig geding, waardoor dit niet kan worden meegenomen in de huidige hogerberoepsprocedure.
Bij brief van 19 maart 2021 is partijen meegedeeld dat op het verzoek om het besluit van 27 november 2020 op de voet van artikel 6:19 van de Awb te betrekken bij de hogerberoepsprocedure na het onderzoek ter zitting zal worden beslist.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Datum in geding
Het geschil spitst zich allereerst toe op de vraag welke datum moet worden gehanteerd voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid, namelijk 6 juni 2018 met ingang waarvan per einde wachttijd de loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend, dan wel 6 juni 2020, met ingang waarvan de loongerelateerde WGA-uitkering wordt beëindigd. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 26 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:444, en 17 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:634, wordt overwogen dat als na toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering per einde wachttijd, in de bezwaarprocedure alsnog per einde wachttijd een mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld van minder dan 35%, de datum van de toekenning van de WIA-uitkering per einde wachttijd, in dit geval dus 6 juni 2018, als datum in geding heeft te gelden. Dit is de datum waarvan moet worden beoordeeld of er recht is ontstaan op een WIA-uitkering. Dat de loongerelateerde WGA-uitkering vanwege de nadere vaststelling in bezwaar eerst per 6 juni 2020 wordt beëindigd, vloeit voort uit artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA. De door appellante genoemde uitspraken leiden niet tot een ander oordeel. In deze uitspraken is de beëindiging van een rechtens toegekende ZW- dan wel WIA-uitkering met een in aanmerking te nemen uitlooptermijn in het geding. Die situatie en de daar voorliggende rechtsvraag verschilt van die in dit geding, waar het recht op toekenning van een WIA-uitkering per einde wachttijd ter discussie staat.
Meenemen van besluit van 27 november 2020 op grond van artikel 6:19 van de Awb
Gelet op het in 4.1 gegeven oordeel dat 6 juni 2018 als datum in geding heeft te gelden, kan het besluit van 27 november 2020 niet worden beschouwd als een besluit waarmee het bestreden besluit wordt gewijzigd. Het Uwv heeft het besluit van 27 november 2020 genomen naar aanleiding van een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 1 december 2018, wat ertoe heeft geleid dat appellante per 1 december 2018 voor 54,07% en per 6 juni 2020 voor 60,10% arbeidsongeschikt wordt geacht, waardoor zij per 6 juni 2020, het einde van de loongerelateerde uitkering, recht heeft op een WGA-vervolguitkering. Dat is een andere beoordeling, met latere data dan de datum in geding van 6 juni 2018, die in het bestreden besluit aan de orde is. Dit betekent dat het besluit van 27 november 2020 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb. Dit brengt mee dat de brief van 30 december 2020, genoemd in 3.3, waarin appellante heeft meegedeeld het niet eens te zijn met het besluit van 27 november 2020, met toepassing van artikel 6:15 van de Awb, moet worden doorgezonden naar het Uwv voor behandeling van het door appellante gemaakte bezwaar.
Medische beoordeling
Het Uwv heeft een zorgvuldig medisch onderzoek verricht. De verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) hebben dossierstudie verricht en hebben appellante gezien op het spreekuur en de hoorzitting. De verzekeringsarts heeft de medische voorgeschiedenis beschreven en heeft een uitgebreid lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft de schouder- en nekregio onderzocht, alsook de ellebogen, de polsen en de knijpkracht van de handen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bezwaren weergegeven met medische informatie van de bedrijfsarts en de ingebrachte informatie van diverse specialisten, huisarts en paramedicus. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nader onderzoek verricht aan de pols en heeft de onderzoeksbevindingen beschreven. Bij de weging van het vaststellen van de arbeidsbeperkingen is de medische informatie van de behandelend sector zowel door de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar betrokken en gewogen.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust en dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct heeft vastgesteld. De verzekeringsarts heeft op basis van zijn onderzoeksbevindingen en de beschikbare medische informatie inzichtelijk geconcludeerd dat de klachten van appellante zijn te herleiden naar een combinatie van degeneratieve afwijkingen in de nek en schouders met tekenen van chronische overbelasting met chronisch recidiverend beeld van ontstekings- en impingmentklachten in de afgelopen twee tot drie jaar. Bij onderzoek aan de nek en schouders heeft de verzekeringsarts een discrepantie in de bewegingsbeperking gevonden als gevolg van bewegingsangst en pijncontingent handelen. Deze beweging was bij recent onderzoek door de bedrijfsarts beter gebleken. Appellante is voorts de afgelopen twee jaar psychisch begeleid ter ondersteuning en verbetering van de coping bij de lichamelijke klachten en het omgaan met het verlies van mogelijkheden in het eigen werk. De verzekeringsarts heeft bij appellante geen aanwijzingen gevonden voor een psychopathologie in engere zin. Gelet op het onderzoek heeft de verzekeringsarts appellante aangewezen geacht op nek- en schoudersparend werk. Daartoe zijn beperkingen vastgesteld waarbij het langdurig in een gedwongen houding vermeden dient te worden en hoog frequente en extreme nekbewegingen niet zijn toegestaan. Alle zware krachtfuncties met belasting van de armen zijn beperkt, vooral in het heffen boven schouderniveau en als ook qua piekbelastingen. Hoog frequente en extreme arm-/handbewegingen zijn niet toegestaan en grove trillingsbelasting op de armen dient vermeden te worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgebreid ingegaan op de in bezwaar naar voren gebrachte gronden. In het rapport van 17 december 2018 heeft deze arts gemotiveerd uiteengezet dat de ingebrachte informatie geen aanleiding is de door de verzekeringsarts aangegeven stoornissen en klachtencomplexen voor onjuist te houden. Uit het huisartsenjournaal komt naar voren dat appellante diverse klachten vermeldt, maar dat uit onderzoeken van de specialisten, behoudens een milde AC-artrose, geen diagnose naar voren is gekomen. De neuroloog heeft, zo blijkt uit zijn informatie van 5 december 2018, op 27 augustus 2018 geen CTS vastgesteld. Uit het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte onderzoek aan de polsen zijn geen afwijkingen zichtbaar. De handgrepen zijn intact, en de kracht beiderzijds is binnen de norm. Wat betreft de voetklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de orthopedisch chirurg van 31 december 2018 en van de chiropracter van 29 juni 2018 betrokken en heeft in zijn rapport van 14 februari 2019 gemotiveerd waarom dit geen aanleiding geeft voor het aannemen van beperkingen. Bij rapport van 18 april 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht dat de brief van 12 februari 2019 van de GZ-psycholoog in lijn ligt met de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts en geen aanleiding geeft voor het vaststellen van psychische beperkingen. De GZ-psycholoog heeft vermeld dat appellante na gesprekstherapie meer inzicht heeft gekregen hoe om te gaan met haar lichamelijke klachten en spanningsklachten, waardoor er sprake is van minder stemmingswisselingen. Dit komt overeen met de conclusie van de verzekeringsarts dat er geen sprake is van psychiatrisch toestandsbeeld.
Het door appellante in beroep overgelegde rapport van medisch adviseur Timmerhuis biedt geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid. De overwegingen van de rechtbank over het rapport van Timmerhuis worden onderschreven. Daarbij wordt van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 13 september 2019 inzichtelijk gemotiveerd is ingegaan op het rapport van Timmerhuis en overtuigend heeft toegelicht dat door de beperkingen die zijn opgenomen in de FML voldoende rekening wordt gehouden met de klachten van appellante.
Aan de in hoger beroep overgelegde medische informatie kan niet de betekenis worden gehecht die appellante daaraan kennelijk wenst te zien toegekend. De betreffende medische informatie ziet vrijwel geheel op de periode na de datum in geding en appellante heeft niet toegelicht wat de informatie kan betekenen voor dit geschil.
Arbeidskundige beoordeling
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Gewezen wordt op de rapporten van 19 februari 2019 en 17 april 2019 waarin de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies deugdelijk heeft gemotiveerd.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.C.G. van Dijk