Home

Centrale Raad van Beroep, 12-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:873, 20/3435 PW

Centrale Raad van Beroep, 12-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:873, 20/3435 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 april 2022
Datum publicatie
3 mei 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:873
Zaaknummer
20/3435 PW

Inhoudsindicatie

Het beroep is terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

Appellant heeft beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht voor een Wob-procedure bij de rechtbank. In de Wob-procedure heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

De Raad is van oordeel dat appellant ook de bevoegdheid om een aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen voor de kosten van griffierecht in de Wob-procedure heeft gebruikt zonder redelijk doel of met een ander doel dan waartoe zij gegeven is, zodanig dat het aanwenden van die bevoegdheid blijk geeft van kwade trouw.

Uitspraak

Datum uitspraak: 12 april 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 augustus 2020, 20/1182 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 29 juli 2021 heeft mr. J. Sprakel, advocaat, zich als gemachtigde van appellant gesteld.

Op 6 september 2021 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Namens appellant is verschenen mr. Sprakel. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.F. Rosenbaum en mr. M.A. Haci.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2021. Namens appellant is verschenen mr. Sprakel. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Rosenbaum en mr. Haci.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft op 15 november 2019 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van griffierecht in een beroepsprocedure bij de rechtbank Den Haag met kenmerk 18/8091. In die procedure, die begon met een verzoek van appellant op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), heeft de rechtbank het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht (uitspraak van 4 november 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:11676).

1.2.

Bij brief van 15 januari 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld op de grond dat het dagelijks bestuur niet tijdig op zijn aanvraag heeft beslist.

1.3.

Het dagelijks bestuur heeft op 27 januari 2020 een besluit genomen naar aanleiding van de aanvraag van appellant.

1.4.

Appellant heeft op 11 februari 2020 beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van procesrecht. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat de rechtbank meermaals heeft geoordeeld dat appellant de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen heeft gebruikt zonder redelijk doel of met een ander doel dan waartoe zij gegeven is, zodanig dat het aanwenden van die bevoegdheid blijk geeft van kwade trouw (uitspraken van 15 augustus 2018, 18/2582 en 4 november 2019, 18/8091). De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft die oordelen bevestigd (uitspraken van 21 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2817 en 8 mei 2020, 201909023/2/A3). Nu reeds meerdere malen is vastgesteld dat appellant te kwader trouw Wob-procedures voert zonder redelijk doel of met een ander doel dan waartoe zij gegeven is, is de rechtbank van oordeel dat het aanvragen van bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht in deze Wob-procedure – en het procederen daarover – eveneens moet worden aangemerkt als misbruik van recht. Daarnaast past het aanvragen van bijzondere bijstand voor de Wob-procedures volgens de rechtbank in het patroon van ontwrichting door het dagelijks bestuur te overbelasten met verzoeken, klachten en procedures.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft onder meer aangevoerd dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat hij beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag. Dat beroep was volgens appellant wel ontvankelijk en had door de rechtbank gegrond moeten worden verklaard. Appellant heeft namelijk geen besluit op zijn aanvraag ontvangen. Om die reden verzoekt appellant in hoger beroep om met toepassing van artikel 8:55c van de Algemene wet bestuursrecht een dwangsom vast te stellen. Daarnaast stelt appellant dat de rechtbank specifiek naar deze zaak had moeten kijken en niet naar andere zaken had moeten verwijzen voor haar oordeel dat appellant te kwader trouw Wob-procedures voert.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 3:13, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt haar niet inroepen voor zover hij haar misbruikt. In het tweede lid is bepaald dat een bevoegdheid onder meer kan worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Ingevolge het derde lid kan uit de aard van een bevoegdheid voortvloeien dat zij niet kan worden misbruikt.

4.2.

Ingevolge artikel 3:15 van het BW vindt artikel 3:13 buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.

4.3.

Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:307) verzetten de in 4.1 en 4.2 genoemde bepalingen zich tegen een inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van bevoegdheid behelst en zij bieden dan ook een wettelijke grondslag om een zodanig beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

4.4.

Voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij een rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zijn zwaarwichtige gronden vereist, aangezien met de niet-ontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. Dit geldt temeer wanneer het gaat om een door de burger tegen de overheid aangewend rechtsmiddel, gelet op de – soms zeer verstrekkende – bevoegdheden waarover de overheid beschikt. Alleen als over de zwaarwichtige gronden geen enkele twijfel bestaat, volgt niet-ontvankelijkverklaring. Zwaarwichtige gronden zijn onder meer aanwezig indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Een min of meer overmatig beroep op de door de overheid geboden faciliteiten levert in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt die overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden, bijdragen aan de conclusie dat sprake is van misbruik van recht. Zie de in 4.3 genoemde uitspraak en de uitspraak van 10 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:642.

4.5.

Per zaak moet worden beoordeeld of misbruik van (proces)recht is gemaakt, zoals appellant ook terecht heeft aangevoerd. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3834 (rechtsoverweging 4.2). Eerdere procedures en de handelwijze van een partij mogen worden betrokken bij het oordeel of in een specifieke zaak misbruik van recht is gemaakt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2817 (rechtsoverweging 1.3).

4.6.

Vaststaat dat de rechtbank in de Wob-procedure met kenmerk 18/8091 heeft geoordeeld dat sprake is van misbruik van recht. Dit oordeel is in hoger beroep door de Afdeling bevestigd met haar uitspraak van 8 mei 2020, 201909023/2/A3. Tegen deze uitspraak van de Afdeling heeft appellant vervolgens verzet aangetekend. Dat verzet is op 11 november 2020 ongegrond verklaard. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellant ook de bevoegdheid om een aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen voor de kosten van griffierecht in de Wob-procedure heeft gebruikt zonder redelijk doel of met een ander doel dan waartoe zij gegeven is, zodanig dat het aanwenden van die bevoegdheid blijk geeft van kwade trouw. Daarom heeft appellant misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid bezwaar te maken en beroep in te stellen, nu dat niet los kan worden gezien van het doel waarmee appellant de aanvraag heeft ingediend. Hieruit volgt dat de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

4.7.

Gelet op 4.6 wordt niet toegekomen aan een beoordeling van de overige beroepsgronden van appellant.

4.8.

Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit brengt mee dat voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen grond aanwezig is.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M. ter Brugge en J.E. Jansen, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2022.

(getekend) A.J. Schaap

(getekend) Y. Al-Qaq